Dr. R. Seldenrijk
God is al nederig en een mens is nog trots! Aurelius Augustinus (Sermo 142.6)
Mensen van allerlei richting – binnen en buiten de christelijke kerk – willen diverse kanten uit met de dingen van het leven, zeker al niet wordt gerekend met God en Zijn Woord. Toch is dat Woord van grote betekenis, zo blijkt ook uit de ervaring van mensen. De schrijver van Psalm 119 heeft 176 verzen gewijd aan dit Woord van God. Zijn gebed is: “Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord” (vers 133a). Ook waar sprake is van liefde tot de Schrift, kan de betekenis van de Schrift niet worden overstemd door misverstanden en vooroordelen. Ons oordeel berust dan niet op de Schrift zelf, maar op heersende opvattingen: bijvoorbeeld modieuze trends of bestaande tradities. Zo dreigt ook binnen de christelijke gemeente het gevaar dat het denken niet meer echt wordt bepaald door het getuigenis van de Schrift. Dan is het Woord géén lamp meer voor onze voet (vgl. Psalm 119:105).
Als er sprake is van liefde tot Gods Woord, kunnen er gemakkelijk spanningsvelden ontstaan. Dan wil men zich in liefde gebonden weten aan de waarden en normen van Gods Woord. Vanuit dit uitgangspunt wil men dan ook echt het leven inrichten en niet vanuit heersende opvattingen: modieuze trends of bepaalde tradities en zo meer. Christenen – en niet alleen zij – moeten in iedere tijd opnieuw eerbiedig en onbevangen leren luisteren naar Gods Woord. Voor de op dat moment actuele situatie moeten zij zoeken naar een actuele toepassing van het vast getuigenis van de Schrift; ik kom hierop nog uitvoerig terug in het vervolg van deze studie.
Indien de Schrift niet op deze manier functioneert en buiten de actualiteit van het leven komt te staan, dan slaat de secularisatie toe, met alle gevolgen van dien. Immers, van de begeerlijkheid van de wereld blijft uiteindelijk niets over. Daarom spoort Christus ons in Johannes 5:39 aan tot onderzoek van de Schriften: die getuigen van Christus, verspreiden licht in de duisternis en kunnen wijsmaken tot zaligheid. Het geschreven Woord is dan ook een onuitputtelijke bron en een onwaardeerbare schat, de enige bron om handel en wandel te normeren (2 Petr. 1:19).
De (post)moderne mens verkeert in het waandenkbeeld van de persoonlijke autonomie. De autonome mens kent en vormt zichzelf zoals hij wil en stelt boven zichzelf niets anders. Deze mens weet wat goed en wat slecht en wat neutraal is, hij is de redelijke mens. Hij doet wat recht is in eigen oog of in de ogen van andere mensen, hetzij goddeloos of godsdienstig. In de kern van de zaak hebben deze mensen geen behoefte aan het Woord en geen begrip voor het gebed uit Psalm 119. Als we zo handelen, zakken we evenwel door het fundament van onze hoop. Wanneer we onze eigen weg gaan, vervallen we ten diepste in uiterste twijfel; wanhoop is het gevolg van het veronachtzamen van Gods Woord. Zelfs Christus heeft Zichzelf niet behaagd, maar de wil van Zijn Vader gezocht. Hoeveel te meer is het voor ons van levensbelang dat wij niet onze eigen mening volgen en angst is – naar het Nederlandse spreekwoord – een slechte raadgever. We moeten ons door God laten leiden en van jongs af de wil van onze Schepper zoeken.
Intussen is Nederland de vanzelfsprekendheid van christelijke waarden en normen voorbij. De (post)moderne westerse mens vervreemdt in ijltempo van God. De kerk is al lang verdrongen uit het centrum van de samenleving. De christelijke geloofstaal wordt niet meer begrepen en de kerken lopen leeg. Ook binnen de kerken vervreemdt men meer en meer van de werkelijkheid van de Schrift. Het geloof holt uit en we ervaren een toenemende kilte in het geestelijke leven. Europa is overigens het enige werelddeel waar de kerk niet groeit, terwijl wij met de woorden van de apostolische geloofsbelijdenis zeggen: “Ik geloof in de Heilige Geest”. Geloven we dat nog wel? Hoe waarachtig en bij de tijd klinkt de boodschap van de kerk nog? Hoe kan de kerk nog een woord spreken dat de (post)moderne mens weet te bereiken als Gods eigen gezaghebbend Woord? De gereformeerde spiritualiteit lijkt onvruchtbaar geworden; de vastheid maakt plaats voor schijnzekerheid of angst en twijfel.
Spiritus sanctus non est scepticus (= de Heilige Geest is geen twijfelaar), aldus Maarten Luther. Doch in de westerse cultuur en kerk rond het begin van de eenentwintigste eeuw slaat de twijfel aan het bestaan van uiterste waarden en waarheden toe. In een omvangrijk en onthullend boek toont ds. A.M. Lindeboom aan dat de theologen vooropgaan bij de ontmanteling en het geestelijke verval. De oorzaak van het verval ligt volgens ds. Lindeboom in een verstandelijke (let wel: niet verstandige, maar te rationalistische) benadering van de Bijbel. Dat gebeurt in alle kerken, van uiterst behoudend tot hypermodern. Vooral prof. Dr. H.M. Kuitert moet het in dit verband bij ds. Lindeboom ontgelden. En niet ten onrechte, zo blijkt uit diens boek ‘Het algemeen betwijfeld christelijk geloof’ (1992). Daarin biedt prof. Kuitert een knappe en glasheldere visie, die evenwel haaks staat op het klassieke bijbelgezag. Ten dele acht hij namelijk twijfel aan het overgeleverde geloof gegrond. Eigenlijk houdt hij zich bezig met een door hem dood verklaard christendom, niet eens als patholoog-anatoom, maar als uitwendig lijkschouwer die op geen enkele manier recht doet aan de diepste motieven achter het geloof van de kerk der eeuwen en haar Heere en Heiland: Jezus Christus, Gods eniggeboren Zoon. Quis non fleret: wie zou niet wenen?
Het ‘Sola Scriptura’ komt binnen Kuiterts visie helemaal in de knel: Niet de vastheid van de openbaring, maar het drijfzand van de ervaring wordt bron van ons handelen, zo zullen we in hoofdstuk 1 ontdekken. Op deze manier vervreemden we van God en wordt het geloof hol. De zeggingskracht van het christelijk belijden verlamt. Dan ontstaat er een afkalvingsproces van christelijke waarden en normen. Dit proces gaat aan geen enkele kerk voorbij. Merkwaardigerwijze zien we dat het afkalven van het besef van absolute waarheden gepaard gaat met het verabsoluteren van de ‘eigen waarheid’. Dit proces ontmoeten we bij kerkelijke, religieuze en politieke groeperingen: men gaat steeds fanatieker de eigen identiteit verdedigen en absoluut stellen en alles wat daarvan afwijkt, wordt min of meer liefdeloos en zelfs gewelddadig afgewezen.
Bijkomstige zaken dreigen daardoor hoofdzaken te worden, terwijl de echte hoofdzaken – zoals het liefdegebod – noodzakelijkerwijs verder op de achtergrond raken. Anders gezegd: Mensen die dergelijke bijkomstige ‘muggen’ opblazen tot olifanten, reduceren altijd gelijktijdig wezenlijke ‘olifanten’ (zoals het liefdegebod) tot muggen. Zo bevordert de kerk zelf de veel gewraakte secularisatie binnen en buiten de kerk. Dan gaat zij zich al te zeer in uitwendige zaken – en soms ook nog beperkt tot enkele van die zaken – onderscheiden van de wereld. Daardoor verliest de kerk ieder respect en dus haar werfkracht. Dit is niet de uitwerking van de opdracht om te zijn als een zout en lichtend licht (Matth. 5:13-16).
In Mattheüs 24:12 lezen we dat de ongerechtigheid zal toenemen en dat de liefde van velen zal verkillen. Dat geldt zowel de liefde tot God en Zijn Evangelie als de liefde tot de naaste, aldus de kanttekenaren in de Statenvertaling bij dit vers. Het oordeel – óók dat van de verkilling – zal beginnen bij ‘het huis van God’, dat is Gods gemeente. Maar wie zal volharden tot het einde en daarmee ook tegen de stroom van secularisatie oproeit, wie derhalve Gods geboden doet, die zal zalig worden.
Christenen behoren bedacht te zijn op hetgeen behoorlijk is, niet alleen voor het oog van de Heere, maar ook voor dat van de mensen, zo stelt prof. Dr. J. Douma in zijn boek ‘Voorbeeld of gebod?’. Zij dienen zich behoorlijk te gedragen ten aanzien van hen die ‘buiten’ staan, die nog vreemd zijn van het geloof. Paulus roept op eerbaar te wandelen, betamelijk te handelen en niemands gevoel te kwetsen. Dit wordt helaas steeds onmogelijker, de christelijke moraal komt steeds meer te staan tegenover wat ‘men’ vindt en wat ‘men’ denkt. Een goed geweten voor God en de mensen gaat samen met een oprecht geloof. Liefde is de samenvatting van hetgeen God ons gebiedt. Dan is er ook een lust en liefde om naar de wil van God in alle goede werken te leven en dat met uitsluiting van menselijke inzettingen en van hetgeen ons goeddunkt. Dit vast voornemen is evenwel geen gemeengoed in het leven en samenleven van mensen.
Het verabsoluteren van de eigen identiteit of het niet willen aanvaarden dat sommige zaken behoren tot de zogeheten adiafora – de middelmatige dingen – brengt ook veel wantrouwen en verwijdering tussen de schapen van één kerkelijke ‘kudde’. Zulke middelmatige zaken zijn volgens de Zuid-Afrikaanse hoogleraar Dr. J.A. Heyns bijvoorbeeld politieke vrijheid, democratie en aristocratie, rijkdom en armoede, gezondheid en ziekte, vreugde en verdriet, eer en aanzien. Van sommige van deze zaken geldt overigens dat de Bijbel er wel over spreekt. Vanwege het gevaar van onderlinge verwijdering is op zichzelf toelaatbaar gedrag nog niet altijd het gewenste gedrag. Voor velen is het moeilijk om nog precies te weten wat in een bepaald geval goed of kwaad is; zonder het licht van God Woord komt ons verduisterde verstand er niet uit. Die moeite wordt veroorzaakt door het gebrek aan inzicht in het getuigenis van de Schrift of een verkeerd verstaand van het Bijbelwoord. Dan storten we ons op allerlei uiterlijke vormen van slechts middelmatige betekenis alsof het hoofdzaken zouden zijn. In die uiterlijke vormen voelen wij ons dan thuis, die kunnen we nog ‘behappen’, die hebben we in de hand. Leven vanuit het christelijk geloof is echter leven in afhankelijkheid en bescheidenheid, zo zullen we nog zien.
Ik doel hier en in het vervolg van deze studie – het zij met nadruk gezegd – niet op het ‘oprechte, eenvoudige, vrome volk van God’. Van deze gelovige christenen weet ik zeker dat er zijn die leven met intense eerbied voor God en die in alle dingen van het leven voor de HEERE willen leven. Ondanks deze eerbied kunnen zijn een levensgedrag vertonen dat toch niet (geheel) terecht is te herleiden naar de Heilige Schrift. Deze christenen dienen in bescherming te worden genomen binnen Gods gemeente. In ons contact met medemensen dienen we evenwel niet de levensstijl van bepaalde christenen, maar uitsluitend de norm van het Woord hun voor te houden. Voor het overige moeten we hen de ruimte laten. Anders werken we mee aan de hiervoor genoemde secularisatie binnen en buiten de kerk, want dan is de Bijbel niet meer bepalend.
Het vast en fundamentele gegeven van de scheppingsordening in de Schrift en wat daarmee samenhangt, dreigt steeds minder te worden verstaan. Zelfs binnen de kerk lijkt het soms moeilijk om de Schrift recht te doen. Daarom schreef ik de onderhavige studie over het eigene van man en vrouw in bijbels perspectief. Daarbij gaat het met name om zaken zoals traditie, emancipatie, kleding en haardracht, kortom: ethische overwegingen bij aspecten van levensstijl.
In deze studie gaat het om een kritische reflectie op het emancipatiestreven, de eigenheid van man en vrouw en de Bijbelse en cultuurhistorische aspecten van traditie, kleding en haardracht. Daarbij is de scheppingsorde een centraal bijbels gegeven (vgl. § 3.3). De manier waarop we met deze zaken rond de scheppingsordening omgaan, heeft alles te maken met de betekenis die het Bijbelwoord voor ons leven en samenleven nú krijgt. Het belang van de scheppingsorde zag de duivel al in bij de zondeval: hij negeert Adam en brengt Eva in de positie van woordvoerder, leider en beslisser. Zo is de zondeval een feit geworden en is de secularisatie ingezet; de gevolgen daarvan blijken tot op de huidige dag verwoestend. Dáárom schuilt er zo’n groot gevaar in het moderne emancipatiestreven, omdat het de scheppingsordening doorbreekt! Zo staan we met ons onderwerp oog in oog met het proces van de secularisatie. Om in dit proces van secularisatie onze positie (plaats én taak) te bepalen, moeten we ons tot de ons gestelde Bijbelse grenzen beperken en ons dáárvoor sterk maken.
Bijbelse gegevens over dit onderwerp zijn schaars en niet zonder meer eenduidig toe te passen. Knappe exegeten kunnen de historische betekenis van deze gegevens soms slechts benaderen. Bovendien is de vertaling van de historische betekenis naar de moderne levenspraktijk in sommige situaties ook buitengewoon moeilijk. Daarom laat ik hoofdstuk 1 over de uitleg van Gods Woord voorafgaan aan de feitelijke bespreking van ons onderwerp in de volgende hoofdstukken.
Aurelius Augustinus (354-430), de ‘doctor van de genade’, acht het dagelijks lezen van de Schrift van grote betekenis, maar hij weet dat dit in zijn tijd slechts voor enkelen kan gelden. Weinig gemeenteleden kunnen lezen en er zijn er nog minder die zich bijbelhandschriften kunnen aanschaffen. Maar voor dienaren van het Woord acht Augustinus voortdurende en intensieve schriftlezing onontbeerlijk; het is de ‘goddelijke lezing’, zoals hij die noemt in zijn boek ‘De doctrina christiana’. De dienaar van het Woord – en dus ook de leden van de gemeente – moet zich door en door vertrouwd maken met de Schrift en dat betekent lezen, herlezen en zelfs uit het hoofd kennen. Het geheugen van de dienaar – en dus dat van alle christenen – moet vol zijn van de woorden van de Schrift, hij moet er ‘familiair’ mee zijn, door en door vertrouwd! Zo hebben ook de reformatoren – met name Luther en Calvijn – geleerd onbevangen en biddend te luisteren naar en te worstelen met het Woord. In die lijn heb ik oprecht geprobeerd een ontvankelijke luisterhouding aan de nemen ten opzichte van de tekst van Gods Woord en met zo min mogelijk vooronderstellingen het Bijbelwoord tegemoet te treden. Juist door een luisterhouding kunnen we onze vooronderstellingen ook verliezen, zo bleek mij tijdens deze studie.
Het innemen van een positie die niet behoort tot wat in een bepaalde kring algemeen gangbaar is, vergt moed. Dat geldt zeker als we concreet ingaan op situaties en achtergronden van wat traditioneel is bepaald. Daarom past ons de bede van Job: “Hij wege mij op een zuivere weegschaal”; dan zal God mijn oprechtheid, mijn integriteit weten, aldus Job. De zuivere weegschaal is van God. Vanuit deze gedachte moet de maat waarmee wij de ander meten, ook worden gebruikt om ons te meten. Daarbij houden wij in gedachten van Paulus zegt in 1 Korinthiërs 11:16, namelijk dat de gemeente van God niet de gewoonte van twistgierigheid heeft (vgl. 1 Tim. 6:3,4). In dit verband beseffen wij dat God een God van vrede is en dat Hij ons tot vrede heeft geroepen. Dit heeft alles te maken met de enige troost in leven en sterven, waarmee de Heidelbergse Catechismus inzet.
De onderhavige studie is niet meer dan een stukje ‘micro-ethiek’. Het gaat dus om een ethische afweging op een heel beperkt, maar niet onbelangrijk terrein: de christelijke levensstijl praktisch en pastoraal belicht met accent op de eigenheid van man en vrouw. In de oorspronkelijke uitgave uit 1999 is aan de hoofdtekst een groot aantal voetnoten toegevoegd. Deze voetnoten zijn in deze uitgave weg gelaten, maar ze kunnen wel helpen de bedoeling van dit boek beter te verstaan. Ze dienen als uitbreiding en als onderbouwing voor lezers die meer willen weten dan de hoofdtekst biedt. Om de uitbreiding en onderbouwing, zoals Bijbelteksten, belijdenisgeschriften, bronvermeldingen en aanvullende verklaringen te raadplegen is het aan te bevelen de oorspronkelijke uitgave uit 1999 te lezen. Het boek is ook zonder deze voetnoten te lezen. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvattende paragraaf; die kan vanzelfsprekend niet de nuances bevatten van de gepresenteerde gegevens in de uitgebreide tekst in de overige delen van de hoofdstukken.
‘De lezer’ is ieder die belang stelt in de geschiedenis van onze cultuur met speciale aandacht van aspecten van levensstijl. Deze studie is geschreven vanuit een christelijke levensovertuiging en dus vooral ook van belang voor allen die deze levensovertuiging delen. Deze lezers treffen we met name aan in de gereformeerde gezindte rond het Reformatorisch Dagblad, het Nederlands Dagblad en het reformatorisch onderwijs. Vooral jongeren uit deze kring zullen in dit boek studiemateriaal vinden. In de tekst van dit boek zal de lezer beurtelings vlot leesbare en zakelijk funderende gedeelten tegenkomen, waarbij sommige gedeelten relevanter lijken dan andere; het oordeel daarover kan voor de onderscheiden lezers sterk verschillen. Daarom is in de oorspronkelijke uitgave uit 1999 een personen- en zakenregister samengesteld, zodat de onderscheiden onderwerpen gemakkelijker en naar believen zijn te vinden. Deze registers zijn in deze uitgave niet opgenomen. Ook hiervoor dient de lezer de uitgave uit 1999 te raadplegen.
Het zal niemand verwonderen dat ik dankbaar gebruik maakte van het licht dat anderen is geschonken; ze staan met eer vermeld in de bronvermelding in de uitgave uit 1999. Deze lezer zal bemerken dat het Woord van God veruit mijn belangrijkste bron is: een lamp voor uit mijn voorzichtig zoekende voet. In de uitgave uit 1999 is een veelheid aan verwijzingen naar Bijbelplaatsen opgenomen. Ze zijn weliswaar niet alle van hetzelfde belang, maar dienen alle wel het doel van dit onderzoek; vandaar het register met Bijbelplaatsen in de oorspronkelijke uitgave. Dat doel is tweeledig: deze studie wil teruggaan naar hetgeen de Bijbel meldt over ons onderwerp en een handreiking bieden voor persoonlijk vervolgonderzoek naar hetgeen de Bijbel zegt. Daardoor kunnen we komen tot een ‘eigen’ mening die niet maar zó wordt weggeblazen door allerlei ‘wind van leer’. Op deze wijze kunnen de beschreven gedachten onder Gods zegen ons tot nut zijn.
familiaritas cum scripturis sanctus, Aurelius Augustinus
In de verantwoording schreef ik dat de secularisatie (Latijn: seculum = wereld; verwereldlijking, leven onafhankelijk van de stem van God) in het paradijs is ingezet met het miskennen van de scheppingsorde (vgl. § 3.3). De positie van man en vrouw in de scheppingsorde is binnen de westerse cultuur steeds meer een actueel discussiepunt. Een christelijke levensstijl en de gehele christelijke erfenis worden steeds meer op de helling gezet. Daarom maak ik in dit boek, vanuit de christelijke ethiek enkele kanttekeningen bij het eigene van man en vrouw, uitgewerkt naar zaken zoals emancipatie, kleding, haardracht en traditie. Ook zal ik uitgebreid ingaan op de betekenis van het onderscheid tussen Bijbelse waarden (de heilbrengende Traditie, dat wil zeggen de gelovige doorvertelling van Gods Getuigenis) en menselijke tradities (§ 1.2; 7.3; 8.1). Dat inzicht is van groot belang. Immers bij de ‘uitverkoop van de christelijke boedel’ – bij het niet meer willen respecteren van christelijke waarden en normen – moeten we weten over welke zaken absoluut niet valt te onderhandelen. Bij dergelijke zaken (zoals bijvoorbeeld de waarde van het mensenleven) gaat het om Bijbelse waarden en daaraan ontleende normen (zoals het verbod onrechtmatig te doden), over heilbrengende Traditie. Alleen dan kunnen we als christenen de confrontatie aan met de (post)moderne tijd die nagenoeg zonder onderscheid alle waarden betrekkelijk stelt.
We moeten dus het verschil weten tussen wat de Bijbel van ons vraagt en hetgeen wij vanuit onze eigen voorkeuren en opvattingen van elkáár vragen. Onze voorkeuren en opvattingen kunnen wel waarde en zin hebben, maar ze behoeven niet koste wat het kost te worden verdedigd. En dat gebeurt ook niet als we besef hebben van wat er op het spel staat bij de ‘beeldenstorm’ van het secularisatieproces. In een maatschappij waarin de secularisatie steeds verder voortschrijdt, moeten we ons beperken tot de absolute, Bijbelse grenzen en dáárvoor ons sterk maken. Doen we dat niet, dan is het te vrezen dat met de afbraak van traditionele, menselijke inzettingen ook Bijbelse waarden en normen worden weggevaagd. Hoe kunnen we te weten komen welke de absolute, Bijbelse waarden zijn? Dat vereist biddend, onbevangen en geduldig luisteren naar en gehoorzamen aan wat Gods Woord zegt. Dan moeten veel vooroordelen door Gods Woord worden afgebroken. Dan gaat het over Schriftgezag.
De moderne theologie hanteert een niet gereformeerde visie op het gezag van de Schrift. Hoewel het Schriftgezag niet rechtstreeks te maken heeft met het eigene van man en vrouw, is het voor het verstaan van de Bijbelse gegevens over ons onderwerp belangrijk hierop dieper in te gaan. De moderne visie is sterk beïnvloed door opvattingen vanuit natuurwetenschap en techniek, zo heb ik geschreven in ‘Langs natuurwetenschap en evolutietheorie’. In deze paragraaf wil ik eerst nagaan in hoeverre de natuurwetenschappelijke aanval op ons spreken over het gezag van de Bijbel hout snijdt.
Nu wil ik niet beweren dat de Bijbel is geschreven om ons ethiek, natuur- of geschiedeniswetenschap als zodanig bij te brengen. Het gaat in de Bijbel altijd om de openbaring van God, om de heilsgeschiedenis in Christus Jezus. Die heilsgeschiedenis wordt werkelijkheid in de geschiedenis van déze wereld. In verband met het heil openbaart God in de Bijbel iets over de geschiedenis en de kosmos. Daarom zijn deze gegevens uit de Bijbel van wezenlijk belang in de letterlijke betekenis. “Wij geloven dat deze Heilige Schriftuur de wil van God volkomen vervat, en dat al hetgeen de mens schuldig is te geloven om zalig te worden, daarin genoegzaam wordt geleerd” (N.G.B. art. 7). “Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord van God is toebereid” (Hebr. 11:9). “Het geloof nu is een vaste grond van de dingen die men hoopt, en een bewijs van de zaken die men niet ziet” (Hebr. 11:1).
De Bijbel is absoluut gezaghebbend en onfeilbaar over de grondvragen van ethiek, natuur- en geschiedeniswetenschap en techniek. Het is dan wél belangrijk te weten hóé de Bijbel spreekt en met welk gezag. Met het voorgaande beweer ik niet dat bijvoorbeeld Genesis 1 een natuurwetenschappelijk of geschiedkundig verslag zou zijn en dus zou kunnen beantwoorden aan criteria en opvattingen van de 19e- of 20e-eeuwse wetenschap. Uit Schriftgegevens kunnen we niet zomaar vakwetenschappelijke theorieën afleiden. Die theorieën ontstaan bijvoorbeeld uit onderzoek van de problemen van een bepaalde zijde van de uit levende organismen bestaande biotische werkelijkheid. Voor een goed zicht op deze problemen moet de vakvisie zijn gefundeerd in een totaalvisie die recht doet aan het onderscheid én de samenhang van de verschijnselen. In dát opzicht is de Bijbel van onschatbare waarde.
Toch menen velen in onze samenleving dat de resultaten van de natuurwetenschap een gelovige christen voor problemen stellen als het gaat om het absolute gezag van de Bijbel. Zij concluderen dat die resultaten onverenigbaar zijn met de opvatting dat de eerste Bijbelboeken een verslag van historische feitelijkheden zijn. Delen van de Bijbelse boodschap zouden de vorm hebben van mythen en legenden. In die mening is de Bijbelse spreekwijze over ethiek, natuur, geschiedenis en techniek uit de tijd en allang achterhaald.
Neem nu bijvoorbeeld Psalm 104:5. Daar staat: “Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer nog eeuwiglijk wankelen.” Daaruit moet volgens ons moderne taalgebruik blijken dat de aarde plat is. Of neem Jozua 10:12,13: “…Zon, sta stil te Gibeon, en gij, maan, in het dal van Ajalon! En de zon stond stil.” Uit deze tekst blijkt dus dat de aarde stilstaat of de zon om de aarde draait. Natuurlijk wil God ons niet laten geloven dat de zon draait om de platte aarde, zo zegt men. Welnee – zeggen ongelovigen – al dit soort mededelingen zijn de verpakking van het Evangelie. In werkelijkheid – zo vervolgt men – is de aarde niet plat en de zon draait niet om de aarde, maar de aarde draait om de zon. Hieruit blijkt dat de Bijbel een verouderde voorstelling van de werkelijkheid geeft. Anders gezegd: de Bijbel geeft een tijdgebonden en dus verouderd beeld van de wereld. Dankzij de vorderingen van de wetenschap staat dat nu wel vast, zo zeggen critici van het Schriftgezag.
Uit deze gedachtegang mogen we echter niet concluderen dat de Bijbel een verouderd beeld van de wereld tekent. Immers, de Bijbel spreekt de taal van het dagelijks leven, de taal van toen en nu. Om in dit verband een voorbeeld te noemen: in Genesis 15:12 lezen we dat de zon op het punt stond onder te gaan en in Jozua 10:13 stond de zon stil. In beide gevallen gaat het om dezelfde spreekwijze. Als wij in de schoenen van Jozua hadden gestaan, zouden we het net zo hebben gezegd. We brengen onder woorden wat we zien, we constateren slechts; het gaat dan nog niet om de verklaring, om de betekenis ervan. De horizon noemen we de einder, al weten we dat de wereld daar niet ophoudt. De dood noemen we het einde, al weten we dat het met de dood niet is afgelopen. Door gewoon rond te kijken en de gebeurtenissen op ons te laten inwerken, krijgen wij een indruk van deze wereld.
Zo krijgen we een op de ervaring gebaseerd ‘kijkbeeld’ van de wereld. Daarbij bekommeren we ons niet over de theoretische verklaring van wat we zien. De eenvoudige verteltrant doet overigens aan de werkelijkheid van de verschijnselen niets af. Zo is het ook met de mededeling dat er iedere veertien dagen een wassende maan is en dat de maan ’s nachts hoog aan de hemel kan staan. Met deze woorden geven we een beeld van de wereld, zoals die zich aan ons voordoet. In dit wereldbeeld maken we ons niet ongerust over de vraag of de maan kan ‘wassen’ en ‘staan’. Evenmin vragen we de ons af of ‘hoog’ niet een betrekkelijk begrip is wanneer we denken aan de mensen aan de andere kant van de wereld. In dit wereldbeeld brengen wij onze indrukken vanuit ons gezichtsveld onder woorden in de taal van alledag. Omdat er geen theoretisch verklaring van de verschijnselen in is verwerkt, veroudert deze algemeen menselijke spreekwijze nooit. Wat de Bijbel zegt over de aarde en haar geschiedenis (het wereldbeeld van de Bijbel), blijft vanuit deze invalshoek dan ook altijd verstaanbaar en actueel.
In de Bijbel gaat het niet alleen om wat we zien, maar in de eerste plaats om de heilsgeschiedenis in Christus Jezus, zo stelde ik. Als de Bijbel spreekt over natuurverschijnselen, dan ‘zien’ we daarachter de ‘hand’ van God als Schepper. Dat zien we niet met onze ogen, maar dat geloven we. Op deze wijze krijgen we een ‘geloofsbeeld’ van de werkelijkheid. Dat kunnen we niet verklaren, maar dat geloven we. We mogen dit ook een ‘wijsgerig beeld’ of een ‘wereldbeschouwing’ noemen. In dat ‘geloofsbeeld’ wordt een antwoord gegeven op vragen naar de oorsprong van de aarde, de zin van het leven en de toekomst van de wereld. Dergelijke vragen kunnen alleen worden beantwoord vanuit een geloofsvisie, die christenen baseren op de Bijbel. De Bijbel beschrijft ons dus een ‘geloofsbeeld’ van de werkelijkheid: dat ‘geloofsbeeld’ blijft altijd geldig. Bij die beschrijving gebruikt de Bijbel de taal van het ‘kijkbeeld’: die blijft altijd verstaanbaar.
Hetgeen zojuist is gezegd over de geldigheid en verstaanbaarheid van de Bijbeltaal, kan niet van de natuurwetenschappen worden gezegd. De natuurwetenschap kijkt heel anders tegen de wereld aan. Het gaat de natuurwetenschap er niet om hoe we de natuurverschijnselen zién (‘kijkbeeld’) en ook niet wat we erover gelóven (‘geloofsbeeld’), maar hoe we die theoretisch verklaren. Het bovennatuurlijke valt daarbij buiten het veld van het onderzoek.
In de natuurwetenschap stellen we ons de vorm van de aarde niet plat maar bolvormig voor. Ten aanzien van haar plaats in het heelal weten we dat de aarde om de zon draait en dat ons zonnestelsel draait in het melkwegstelsel, dat zich in het heelal met een snelheid van 600 km/sec voortbeweegt. Deze voorstelling noemen we een ‘theoretisch beeld’ van de wereld. Dit wereldbeeld beschrijft de wereld niet zoals die zich aan ons voordoet, maar aan de hand van wetenschappelijke modellen. Dit ‘theoretisch beeld’ is in de loop van de geschiedenis nogal gewijzigd, omdat de kennis van de natuurwetenschap enorm is toegenomen. Dat geldt ook voor andere wetenschapsgebieden. Deze voorstelling is dus tijdgebonden. Bovendien is deze voorstelling voor niet-deskundigen veelal nauwelijks te begrijpen en altijd beperkt. Het ‘theoretisch beeld’ kan zich immers niet bezighouden met het bovennatuurlijke, de geloofswerkelijkheid. We lezen: “In den beginne schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). In deze mededeling is het ‘theoretisch beeld’ niet logisch: de ‘hemel’ is het heelal waarin zich de hemellichamen bevinden; de aarde is ook een hemellichaam en behoeft dus niet apart te worden genoemd. Echter, in het Bijbels ‘geloofsbeeld’ staat de aarde in het middelpunt, want de aarde is de plaats waar de mensen wonen en de Bijbel handelt over Gods betrekking tot de mensen.
De drie manieren – waarop de wereld kan worden bezien – kunnen we nu kort karakteriseren:
De natuurwetenschap levert geen ‘wijsgerig’ of ‘geloofsbeeld’. De natuurwetenschap kan ons niets zeggen over de oorsprong, de zin en de bestemming van de wereld. Deze zaken liggen immers buiten het gebied waarvan de juistheid door natuurwetenschappelijke experimenten kan worden bewezen. De wetenschap levert uitsluitend een ‘theoretisch beeld’. De wetenschapper die dit ontkent, houdt zich hier in werkelijkheid niet met natuurwetenschap, maar met filosofie (wijsbegeerte) of zelfs religie (godsdienst) bezig. Zo is de evolutieleer een vermenging van wetenschappelijke feiten en anti Bijbelse wijsgerige vooronderstellingen; het creationisme probeert vanuit het geloof in het getuigenis van de Schrift wetenschappelijke resultaten te begrijpen. Evolutionisten en creationisten moeten zich realiseren dat de Bijbel geen ‘theoretisch’, geen verouderd en ook geen modern natuurwetenschappelijk wereldbeeld levert. De Bijbel kan dus in dit opzicht niet in conflict komen met welk wetenschappelijk wereldbeeld dan ook. De Bijbel gebruikt bij zijn beschrijving de taal van het ‘kijkbeeld’ en levert ons een ‘geloofsbeeld’, zo zagen we.
Zo blijven we bij de conclusie dat het Bijbelse getuigenis absoluut gezaghebbend en onfeilbaar is over de grondvragen van het verantwoord handelen in de breedte van het leven en samenleven van mensen. En dat is het vakgebied van de ethiek.
Het Bijbelse getuigenis bestaat uit een bibliotheek van zesenzestig boeken. De cultuursituatie van de Bijbelschrijvers van het Oude Testament verschilt sterk van de cultuur van de westerse wereld rond het begin van de eenentwintigste eeuw. De Bijbelschrijvers verschillen onderling ook sterk van karakter (denk bijvoorbeeld aan Mozes, Heman, Amos, Hoséa, Paulus, Petrus en Johannes). Uit de Psalmen blijkt dat de Bijbelschrijvers op velerlei wijzen door God zijn geleid. Er is ook sprake van verschillende genres: wijsheidsliteratuur, gedichten, profetisch geschiedschrijving, evangelieverkondiging, rondzendbrieven, apocalyptiek (hetgeen wordt gedacht over het einde van de wereld en de komst van Gods Koninkrijk) en zo meer.
God de Heilige Geest inspireerde de Bijbelschrijvers, zodat de Bijbel ‘door God geademd is’ (Grieks: theopneustie; 1 Tim. 3:16), evenals Gods adem het heir van de hemel voortbracht (Job 32:8; 33:4; Ps. 33:6). De Bijbelschrijvers zijn geen marionet en ook geven zij het Woord van God niet door als een luidspreker. Het zijn mensen die van Godswege spreken en schrijven. Daarbij kunnen de eigen aard en gaven, taal en stijl ten volle gehandhaafd blijven en het eigen nadenken en onderzoeken is hierbij inbegrepen (vgl. Luk. 1:1-4). Daarom spreken we van organische inspiratie: de schrijven functioneren als organen in een lichaam (vgl. 1 Kor. 3:16; 6:19; 2 Kor. 6:16).
Als we de Schrift willen uitleggen vanuit de geest van de schrijver (exegese e mente auctoris) en de letterlijke betekenis van het Schriftwoord (sensus literalis) willen honoreren, dan kan dat uitsluitend vanuit de historische context waarbinnen het Schriftwoord oorspronkelijk heeft geklonken om ons in zijn betekenis te raken (sensus anagogicus), alsdus ds. C. den Boer (geb. 1931). Voor het uitleggen van het Bijbelwoord hebben we bovenal de leiding van dezelfde Geest nodig, Die de Bijbelschrijvens inspireerde. Gods Geest geeft in onze harten getuigenis aan het Woord van God, zodat we dit Woord verstaan. Zo geloven wij ook dat de Heilige Schrift de wil van God volkomen bevat en voldoende leert al wat de mens moet geloven om behouden te worden.
Het verschil tussen het Oude en het Nieuwe Testament wordt door ons vaak niet begrepen. Daardoor hebben we dan moeite met het verstaan van oudtestamentische gegevens. We weten dat de cultische offer- en priesterdienst is opgegeven door de enige Hogepriester Jezus Christus en Zijn eenmalige offert op Golgotha. Door het historische verband in het oog te houden, worden we voor exegetische misvattingen behoed. In het kader van mijn onderzoek wil ik in dit verband voor onze westerse samenleving als misvattingen noemen: een hedendaagse verplichting tot het leviraatshuwelijk, het nemen van een slavin als bijvrouw, het betalen van een bruidsschat en zo meer.
Volgens de hierboven genoemde uitlegkundige principes wil ik onderzoeken wat de Schrift zegt over de thema’s van deze studie: het eigene van man en vrouw, het emancipatiestreven, kleding, haardracht en traditie in het algemeen. Oudtijds zeiden de Romeinen het al: “Quod gratis affirmatur negatur”: wat zonder argumenten wordt beweerd, wordt ook zonder argumenten ontkend. Hooguit ontstaat er een situatie van welles, nietes. Ook zeiden de Romeinen: “Affirmanti incumbit probatio”, de bewijslast berust bij iemand die iets beweerd. De bewijslast berust binnen het gereformeerd belijden op het “Er is geschreven …” (Deut. 4:5,6; Jes. 8:20; Matth. 4:4,6,10; Joh. 6:45; Hand. 23:5; Rom. 12:19; 14:11; 1 Kor. 1:19; 3:11,19; Gal. 3:10,13; 4:22,27; Ef. 4:4-6; 2 Thess. 2:2; 2 Tim. 3:14,15; 1 Joh. 4:1; 2 Joh. vs. 10). De veelheid van verwijsteksten bewijst het belang van deze stelling. Alleen zó verstaan we wat de Geest tot de gemeente van Christus zegt (vgl. Matth. 13:9; Mark. 4:9; Luk. 8:8; Openb. 2:7,11,17,29; 3:6,13,22). Dat verstaan we niet als de Bijbel in feite alleen functioneert als aanhangsel van de traditie of van de eigen geloofservaring.
Dit laatste is bijvoorbeeld ook het geval bij de al eerder genoemde hoogleraar Kuitert. Hij zegt in een gesprek met prof.dr. J. Douma: Het geloof is een hachelijke zaak, “want niemand heeft ooit God gezien.” We construeren een voorstelling, een zoekontwerp van Hem op basis van wat ons is overgeleverd plus onze eigen ervaring. “Alles wat wij over Boven zeggen, komt van beneden”, zo stelt prof. Kuitert: “De enige zekerheid die een gelovige op kan doen, is dat hij stuit op Degene waar het in het zoekontwerp om begonnen was. De ontmoeting met God Zelf. Dat mag je van mij ervaring van de Geest noemen, dat wil zeggen: God, zoals Hij Zich bemoeit met onze geest. Je kunt het ook bevinding noemen, goed gereformeerde mystiek. Die ontmoeting met God heeft voor mij, als het om zekerheid gaat, het laatste woord – en niet de Bijbel! Ik geloof niet in de kracht van bewijsteksten. Ik wil niet de kant op van ‘als het maar in de Bijbel staat, dan is het goed’. Er staan in de Bijbel ook dingen die niet goed zijn.”
Als profeten meer dan 3.000 keer hun Godswoorden beginnen met “Zo zegt de Heere”, dan moeten we niet denken dat het dan ook inderdaad God is Die zo spreekt, aldus Kuitert. Nee, het is een neerslag van menselijke ervaringen met God. De Bijbel is een soort dagboek, een soort reisverslag, waarin mensen hebben opgeschreven wat ze zoals met God hebben meegemaakt. De Bijbel is er dan ook alleen voor het verhaal, maar niet voor de moraal. Op het vlak van de moraal kunnen we toe met het natuurlijke licht dat mensen is gegeven, met rationaliteit en humaniteit. Wel inspireert en motiveert de boodschap die in de Bijbel te vinden is, tot de keus voor het goede. Doch een beroep op een Bijbeltekst spaart geen argument uit. Vanuit de overtuiging dat hij ook zelf de Geest van God heeft, meent prof. Kuitert van de Bijbel te mogen afwijken: “Ik vind dat ik als gelovige het recht heb om sommige dingen uit de Bijbel niet goed te vinden. Die vrijheid hoort een christen over zijn eigen traditie te hebben”. Wel is de Bijbel in de christelijke traditie een heel belangrijke schakel.
Zo is het niet, zegt onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Schrift is volkomen, of zelfs volmaakt. Deze volkomenheid van de Schrift komt in ieder geval op drie gebieden tot uitdrukking.
Naar Bijbelse maatstaven is het nodig dat niet onze eigen opvattingen (vooroordelen) beslissend zijn, maar dat de Schrift het voor het zeggen krijgt in de ontmoeting met de Schrift. Om Gods bedoeling voor het onderwerp van deze studie te verstaan, moeten we ons er met nadruk toe zetten onbevangen, eerbiedig en dus zonder bewust vooroordeel naar de Schrift te luisteren en Schrift met Schrift vergelijken. Op deze manier kunnen ouderen en vooral ook jongeren eerst worden gewonnen voor God én – vervolgens ook – voor wat Goed van ons en het geheel van de mensheid vraagt.
Bij die leefregels (praktische toespitsing van waarden en normen voor verantwoord handelen, het vakgebied van de ethiek) voor de mensheid moeten we beseffen dat ze door de HEERE zijn gegeven. Daarmee komen we via een andere kant weer uit bij de betekenis van Gods Woord. Bij het beoordelen van gegevens die ons verrassen, moet blijken of het ‘Sola Scriptura’ van de Reformatie ons zo écht ernst is, dat we ons op Gods Woord durven verlaten. “Bijbelvast is wie alle rijkdom en diepte der Schrift ziet vastgemaakt en bepaald door de heilige, hoogheerlijke, nooit volprezen Naam (of beter is het Thora-getrouw te noemen)”, aldus prof.dr. K.H. Miskotte (1894-1976). Uitsluitend in Zijn Naam ligt dus de rijkdom en diepte van de Schrift vast. In deze Naam krijgen ook de genoemde leefregels (ethiek) perspectief.
Daarom is het noodzakelijk iets meer te zeggen over de Naam. Met Zijn Naam JHWH of HEERE onderscheidt God Zich van andere wezens. Om de levende God te ontmoeten, moeten wij de weg van de Openbaring volgen. Dan worden we gemaand geen ándere goden voor Gods aangezicht te hebben; in de beleving van mensen zijn ze wel een god, maar ze zijn het niet in de Bijbelse werkelijkheid. Nadat God in het eerste gebod heeft onderwezen wie de ware God is met bevel Hem alleen te dienen, stelt Hij Zijn wettige eredienst vast, aldus Calvijn.
Er is een innig verband tussen God en Zijn Naam. Zijn Naam is een heilige Naam. De openbaring daarvan treffen we in het Oude Testament voor het eerst aan op een historisch moment: als Mozes het brandende braambos ziet; de HEERE is de ‘ZIJNDE’ in bewogenheid tot het heil en beweegt mensen en dingen totdat HIJ het heil heeft verwerkelijkt. In navolging van hetgeen in de dagen van Seth gebeurde, hebben de aartsvaders de naam JHWH gehoord en genoemd, maar zó dat zijn geloofden dat hun God, de Almachtige, Zich als JHWH zou tonen aan hun nageslacht, aldus de bekende Silezische predikant Karl August Dächsel (1818-1901) in zijn Bijbelverklaring. Zij hebben niet gedeeld in de volle openbaring van het wezen van God, zoals in de verbondsnaam is verwoord.
Daarom verschijnt de HEERE aan Mozes ‘in het hart van’ het braambos, zoals er letterlijk staat; braambos luidt in het Hebreeuws ‘senèh’, een duidelijke heenwijzing naar ‘Sinaï’. Deze Naam wordt geopenbaard als Israël zucht onder de afgodische en tirannieke machten van Egypte. Met die openbaring gewapend, kan Mozes het volk bijzonder bemoedigen. De Naam JHWH komt in het Oude Testament 6.828 keer voor, aldus Ernst Jenni. Naar Hebreeuws gebruik worden alleen de medeklinkers geschreven. Ook tegenwoordig – nu wel klinkers worden geschreven – schrijven joodse auteurs niet “God” maar “G’d”, om duidelijk te maken dat we deze heilige Naam eigenlijk niet kunnen, niet mogen uitspreken. Zo komt voor hen iets terug van het Goddelijk geheim.
De Naam JHWH wordt wel vertaald als ‘Ik ben’, of juister ‘Ik ben steeds met je’. Zelfs in de niet geheel juiste, oudere vertaling – ‘Ik zal zijn die Ik zijn zal’ – beluisteren we iets van ‘Dezelfde’, de ‘Betrouwbare’, de ‘Aanwezige’, de ‘Nabije’, de ‘Onveranderlijke’, de ‘Eeuwige’ (als vertalingen van JHWH, van G’d) in alle mogelijke situaties, toen, nu en straks. Zegen en zegenen – wellicht wordt daarover nauwelijks nagedacht – wil zeggen: de Naam dragen en de Naam leggen op de betrokkene (Num. 6:23, 27; vgl. de Heilige Doop).
Het ‘Ik ben’ is een ‘actief en voelbaar zijn’, aldus dr. W. ten Boon (1886-1946). Het is een ‘helpend zijn’, zoals een vader tegen zijn kind zegt: “Wees maar niet bang, want ik ben er.” Het is ook een ‘dreigend zijn’, zoals iemand zijn tegenstander toeroept: “Pas op, anders zul je weten dat ik er ook nog ben!” Ik ben er en Ik zál er zijn, hoe ondoorgrondelijk en verborgen ook. De HEERE blijft de onuitsprekelijke ook in Zijn nabijheid in Christus, in Wie God Mens werd. Hij woont op de lofzangen van Israël. Waar Gods lof wordt gebracht, is Hij Zelf aanwezig. Zo lijken de vier letters van de Naam op het eerste gezicht vrij leeg, maar de gehele Bijbel legt het daarin gelegen ontzaglijke geheim uit en open. Johannes vat de verborgenheid samen met de uitroep: “God is liefde!”.
Déze God geeft ons Zijn leefregels, ook voor de eigenheid van man en vrouw en aspecten van levensstijl. In het Woord lezen we over de betekenis van de heilbrengende Traditie (dat wil zeggen de gelovige doorvertelling van Gods Getuigenis) en de waarde van onze menselijke tradities (§ 1.2; 7.3; 8.1). Die heilbrengende leefregels kunnen we alleen tot onze eeuwige schade veronachtzamen. In deze studie gaat het om de leefregels (ethiek en moraal) voor het eigene van man en vrouw, emancipatie, kleding, haardracht, tradities en de heilbrengende Traditie. Voor veel mensen binnen de gereformeerde gezindte zijn dat gevoelige punten. Hiermee betreden we dus een hachelijk terrein, net zoals bij liturgische kwesties over het al dan niet ritmisch zingen en zo meer.
Het lijkt wel eens alsof er binnen kerk en samenleving niet rustig en eerlijk over ons onderwerp mag worden gesproken: men windt zich op en wordt soms bijzonder emotioneel. Het valt ook niet mee om op dergelijke punten elkaar te verstaan als je verschillende opvattingen hebt. Ds. P. Zandt (1880-1961) zei eens bij de bevestiging van een predikant: “Gemeente, ik hoop dat u hem wilt en kunt dragen, dat is veel; verdragen, dat is meer; opdragen, dat is het meest.” Als we op deze wijze ons onderwerp benaderen, treffen we de juiste toon. Zelfs als er dan enig verschil van mening is, mag dit niet afdoen aan het vereiste wederzijds respect.
Ik heb uitvoerig stilgestaan bij het Schriftgezag. Vanuit deze benadering zal ik in dit boek argumenteren. Daarnaast speelt de hermeneutische benadering van de Schrift (vooral de verhouding van het Oude en Nieuwe Testament) een cruciale rol in onze visie op de eigenheid van man en vrouw. Een recht omgaan met de Schrift wordt geboren in een gelovige luisterhouding (vgl. N.G.B. art. 2-7). Daarnaast moeten we de historisch-culturele context van het Schriftwoord kennen. We moeten in de verscheidenheid van gegevens het constante van Gods openbaring in het ook houden. Dan lezen we de Schrift vanuit de trinitarische openbaring van God in het raam van Zijn verbond met Zijn volk.
De hermeneutische ethiek is bezinnend, fundamenteel en theoretisch geaard: zij wordt primair gericht door de bekommernis om wáár inzicht in het eigenlijke of wezenlijke. In de Griekse vertaling van het Oude Testament wordt het woord ‘hermèneutès’ (hermèneuoo = verklaren, uitleggen, vertolken) het eerst gebruikt in Genesis 42:23 bij de ontmoeting van Jozef en zijn broers. Bij dit gesprek is een tolk, een ‘meeliets’ nodig en dit Hebreeuwse woord geeft de LXX weer met ‘hermèneutès’. Goed vertalen wordt onwillekeurig een eerlijk vertolken van de bedoeling van de spreker of schrijver. Rabbi Jehuda verklaart: “Wie een Bijbelvers letterlijk vertaalt, is een schriftvervalser, wie iets toevoegt, een godslasteraar”. In de christelijke ethiek fungeert de hermeneutiek als gids voor een goed schriftgebruik; dan is de Schrift criticus (oordeler) over gedachten en overleggingen van het hart. In de moderne hermeneutiek gaat het kritische karakter van de Schrift dikwijls verloren; dan moet de Schrift zich ook in haar ethische boodschap aanpassen bij de hedendaagse mens (bijvoorbeeld in de rechtvaardiging van een homoseksuele praktijk of de vrouw in het ambt).
De grote (existentialistische) filosoof van de Duitse hermeneutische traditie van de twintigste eeuw, Hans-Georg Gadamer heeft beschreven hoe in de oudere hermeneutische traditie het begrip ‘subtilitas’ (duidend op een bepaalde aanleg, een fijnheid van geest én op een bepaalde houding, een fijngevoeligheid voor de ander én op een bepaalde kwaliteit: kundigheid, precisie en zorgvuldigheid) op drie manieren werd onderscheiden. Er was onderscheid tussen een ‘subtilitas intelligendi’ die begrijpen betreft, ‘subtilitas explicandi’ die betrekking heeft op het uitleggen en een ‘subtilitas applicanti’ die noodzakelijk is voor de juiste toepassing van hetgeen is begrepen en uitgelegd. Deze onderscheiden aspecten zijn niet te scheiden: begrijpen voltrekt zich in uitleggen en uitleggen voltrekt zich in toepassen.
Teruggaan naar fundamentele gegevens uit de Schrift, wil ik in dit boek over aspecten van levensstijl komen tot een praktische en pastorale handreiking. Daartoe probeer ik de historische achtergronden in beeld te brengen en onbevangen naar de Schrift te luisteren. Pas dan kunnen wij met onze medemensen geloofwaardig spreken over Gods gebod voor ons leven en het samenleven van mensen. Alleen dan kan er ook een werfkracht van Gods gemeente uitgaan (een kerk die niet werft, sterft!). Tot die werfkracht is de gemeente van Christus geroepen – en zij is daartoe uitsluitend in staat – op basis van het Bijbelse getuigenis.
Ik wil het voorgaande concluderend toespitsen. De wereld kan op drie manieren worden bezien: Bij het ‘kijkbeeld’ kun je de vraag stellen: Wat zien we? Bij het ‘theoretisch beeld’ kan met zich afvragen: Wat is de wetenschappelijke verklaring van wat we zien? Bij het ‘geloofsbeeld’ kun je nadenken over de vraag: Wat geloven we? Het gaat in de Bijbel altijd om de openbaring van God, om de heilsgeschiedenis in Christus Jezus. Die heilsgeschiedenis wordt werkelijkheid in de geschiedenis van déze wereld. In verband met het heil openbaart God in de Bijbel iets over de geschiedenis en de kosmos. Daarom zijn deze gegevens uit de Bijbel van wezenlijk belang in de letterlijke betekenis. De Bijbel is absoluut gezaghebbend en onfeilbaar over de grondvragen van ethiek, natuur- en geschiedeniswetenschap en techniek. Het is dan wél belangrijk te weten hóé de Bijbel spreekt en met welk gezag. De taal van de Bijbel is die van het dagelijks leven, waarmee we verwoorden wat we zien, horen, ruiken, voelen en ervaren. We moeten ons realiseren dat de Bijbel geen ‘theoretisch’, geen verouderd en ook geen modern natuurwetenschappelijk wereldbeeld levert. De Bijbel kan dus in dit opzicht niet in conflict komen met welk wetenschappelijk wereldbeeld dan ook. De Bijbel gebruikt bij zijn beschrijving de taal van het ‘kijkbeeld’ en levert ons een ‘geloofsbeeld’.
Het Bijbelse getuigenis bestaat ui een bibliotheek van zesenzestig boeken. God de Heilige Geest inspireerde de Bijbelschrijvers. Als we de Schrift willen uitleggen vanuit de geest van de schrijver en de letterlijke betekenis van het Schriftwoord willen honoreren, dan kan dat uitsluitend vanuit de historische context waarbinnen het Schriftwoord oorspronkelijk heeft geklonken. Door het historische verband in het oog te houden, worden we voor exegetische misvattingen behoed. De bewijslast berust binnen het gereformeerd belijden op het “Er is geschreven …”. Volgens prof.dr. H. Kuitert is de Bijbel een neerslag van menselijke ervaringen met God. Zo is het niet, zegt onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Schrift is volkomen, hetgeen in ieder geval op drie gebieden tot uitdrukking komt: Gods Woord is ‘volkomen’ af, ‘volkomen’ duidelijk over de weg ter zaligheid en ‘volkomen’ beslissend. Uitsluitend in de Naam JHWH ligt de rijkdom en diepte van de Schrift vast. In deze Naam krijgen ook Zijn leefregels (ethiek) – bijvoorbeeld voor de eigenheid van man en vrouw en aspecten van levensstijl – perspectief. De HEERE blijft de onuitsprekelijke ook in Zijn nabijheid in Christus.
Niet allen het Schriftgezag, maar ook de hermeneutische benadering van de Schrift speelt een cruciale rol in onze visie op de eigenheid van man en vrouw. Het is een worsteling om op de juiste manier om te gaan met hetgeen ons is overgeleverd. Dat is ervaren tijdens het zogeheten apostelconvent in Jeruzalem (Hand. 15:1-34). Daar is gesproken over de vraag welke vrijheid christenen van niet-joodse afkomst hebben ten aanzien van eeuwenoude gebruiken en gewoonten, zoals de besnijdenis en andere zaken uit de wetten van Mozes. Wij kunnen nauwelijks beseffen hoe ingrijpend dit vraagstuk is geweest. De nieuwe situatie noodzaakt echter een beslissing, het is onmogelijk alles bij het oude te laten, men kan niet doen alsof er niets aan de hand is. Dankzij gezamenlijk hoogstaand geestelijk beraad is men eruit gekomen op voorspraak van Jakobus: niet-joden worden ontheven van onder andere de plicht zich te laten besnijden. Ondanks deze breuk met het verleden houdt men elkaar vast, geeft men elkaar ruimte, respecteert men elkaar ondanks verschillende opvattingen.
Zo is het al eerder geweest, na de ballingschap. Toen is het fundament van de nieuwe tempel ingewijd. De oude mensen staan erbij te huilen, denkend aan de mooie tempel van weleer die ze niet kunnen loslaten, maar die nooit meer terugkomt: het wordt nooit meer zoals het was. De jonge mensen juichen met groot gejuich en zingen een beurtzang om de HEERE lof te brengen, omdat hun ideaal werkelijkheid wordt (Ezra 3). Het blijkt dat voor beide gevoelens naast elkaar plaats is. Zo kan het ook vandaag zijn in onze positiebepaling. Wanneer de juiste argumenten zijn meegenomen in een biddende afweging, is een verantwoorde keus gemaakt. Daarbij kunnen twee mensen in dezelfde omstandigheden en op grond van dezelfde argumenten in een gelijke mate van afhankelijkheid van God tot een tegengestelde conclusie komen voor hun persoonlijke situatie (vgl. Ezra 8:22,23; Neh. 2:7-9). Met de grote Franse denker Blaise Pascal (1623-1662) zouden ze beiden voor Gods aangezicht belijden: ‘Non obliviscar sermones tuos (= Ik zal Uw woorden niet vergeten). Amen.’
Een boek moet zijn als een ijsbreker, die de bevroren zee binnen onszelf bevaarbaar maakt, Franz Kafka.
Vrouwen zijn geen mannen: een simpeler stellingname lijkt nauwelijks mogelijk. Een open deur. Toch biedt deze deur in onze tijd niet zondermeer doorgang. De huidige westerse wereld doet er veel moeite voor om de gewenste gelijkheid van man en vrouw in de samenleving door te voeren. Dit nietsontziende emancipatiestreven heeft absurde ideeën en oude wortels, zo zal in dit hoofdstuk blijken. Tevens zullen we zien dat de orde van Gods Woord wordt gekenmerkt door respect, wederzijdse liefde, toewijding en trouw.
Wie van gebeurtenissen in het verleden geen kennis wil nemen, zet de mogelijkheid opzij om een historische morele continuïteit te bewaren. Deze voorbeelden uit het verleden helpen ons de inhoud en de betekenis van waarden en normen in het oog te krijgen. Hier merken we overigens al direct dat het getuigenis van de Bijbel van belang is om koers te houden. Daarnaast hebben we ook in algemene zin belang bij kennis van historische achtergronden van hedendaagse feiten. Dan leren we begrijpen waar we staan en wat er om ons heen gebeurt. Wanneer wij niet weten waar we vandaan komen, kunnen we ook niet weten waar we naartoe gaan.
Op het terrein van het geheugen zijn vrouwen oppervlakkige schaduwen. De sporen die zij hebben nagelaten, zijn nauwelijks geconserveerd en dus ook niet te vinden op de boekenplanken van openbare archieven. Ze zijn ten onder gegaan in de vrijwel algemene vernietiging van privé-archieven. De Griekse geschiedschrijvers spreken weinig over vrouwen; zij gaan op in een onbestemde groep oorlogsslachtoffers, kinderen, slaven en grijsaards. De kroniekschrijvers van de Middeleeuwen maken graag melding van edelvrouwen en koninginnen als onmisbaar instrument bij huwelijken en als ornament bij feesten. Wanneer we kennis nemen van het eigene van de vrouw in de historie der mensheid, kunnen we overigens begrijpen dat er een emancipatiestreven is ontstaan. Het woord emancipatie komt van het Latijnse ‘emancipatio’, dat is vrijmaking van horigheidsverhoudingen, van slavernij, van onderdrukking. Van die onderdrukking van de vrouw geeft dr. M.J. Verkerk (geb. 1953) in zijn boek ‘Sekse als antwoord’ (met name in hoofdstuk 8) tal van soms schrijnende voorbeelden op allerlei terreinen. De feiten voor het verstaan van de emancipatie komen alleen binnen het kader van hun tijd tot zijn recht. Prof.mr. I.A. Diepenhorst (geb. 1917) heeft hierover destijds een bijzonder boeiende cultuurhistorische studie geschreven: ‘De emancipatie van de vrouw’. Ik wil onder meer hieruit enkele lijnen gemodificeerd doorgeven.
De wetgeving van Hammurabi (koning van Babylon ± 1700 v Chr.) geeft aan de vrouw een ruime plaats. Zij mag bijvoorbeeld ontbinding van haar huwelijk bewerkstelligen. Bij afwezigheid van schuld harerzijds krijgt zij de bruidsschat mee naar haar ouderlijk huis. Zelfs vóór die tijd is bijvoorbeeld in Esjunna (een belangrijke oud-Mesopotamische stad) dezelfde weg ingeslagen. In Egypte kunnen vrouwen lezen en schrijven, eigen vermogen beheren, bankzaken doen en in staatsdienst opklimmen. In Klein-Azië klimmen sommige vrouwen zodanig op in aanzien dat zij de naam ‘raadsmoeder of stedemoeder’ dragen.
In de prille Griekse tijd van de Atheense wetgever Solon (639-559 v Chr.) is de vrouw eigenlijk een minderwaardig wezen; in het klassieke Athene is zij een gekooide slavin, volgens Xenophon (430-355 v Chr.) opgevoed om zo weinig mogelijk te zien, te horen of te vragen. In Sparta is de vrouw kostbaarder dan elders, wegens het gebrek aan mannen. Daar geeft zij leiding aan het agrarisch bedrijf en heeft ze – ter wille van een krachtig nageslacht – toegang tot het gymnasium. In Griekenlands nadagen is er een pseudo-Demosthenes. Die legt aan de gehuwde vrouw de taak op haar man kinderen te baren; de echtgenoot wendt zich voor geestelijke ontspanning en zinnelijk genot beurtelings tot de Helleense courtisanen (oospr. Hofdame; in voorname kringen verkerende vrouw van lichte zeden) en publieke vrouwen.
De in het Griekse Pergamus geboren arts Galenus (131-200) is in 162 uit Efeze in Rome aangekomen, waar hij ook overlijdt. Tot in de Middeleeuwen staat hij in hoog aanzien. Hij onderschreef de gangbare opvatting dat het verschil tussen man en vrouw in de natuur is gegrond.
Biologisch gezien komen mannen voort uit foetussen die tot volle ontwikkeling zijn gekomen. Al in een vroeg stadium hebben ze in de baarmoeder een belangrijke extra dosis ‘warmte’ en gloedvolle ‘levensgeest’ verworven. De warmte van het mannelijk zaad bij de ejaculatie vormt hiervoor het bewijs: Want het zaad, bezeten van vitaliteit, maakt ons mannen, warmbloedig, fraai gebouwd, zwaar, welbespraakt, energiek, sterk in woord en daad, aldus Aretaeus.
Het lichaam van de vrouw is onaf als dat van een kind, het is verstoken van zaad als dat van een steriele man, aldus Aristoteles (384-322 v Chr.). Ziekelijk van nature en als gevolg van minder lichaamswarmte vormt het wijfje zich langzamer in de baarmoeder en veroudert zij sneller omdat alles wat “inferieur is vlugger aan zijn einde komt, zowel bij wat door mensen gemaakt is als bij natuurlijke organismen”. En dit alles “omdat de vrouwen van nature zwakker en koeler zijn en men hun geaardheid als een aangeboren zwakte moet beschouwen”. Vrouwen zijn mislukte mannen, die in de baarmoeder onvoldoende van het waardevolle levensvuur hebben ontvangen. Dit gebrek aan warmte maakt hen zachter, vloeiender, killer en vochtiger, alles welbeschouwd vormlozer dan mannen. Hun periodieke menstruatie vormt het bewijs dat hun lichamen de enorme overschotten die in hen samenklonteren, niet kunnen verbranden. Toch zijn juist die overschotten nodig om het mannelijk zaad te koesteren en vast te houden en zo kinderen voort te brengen. Als dit niet zo zou zijn, zo voegt Galenus toe, dan zouden mannen kunnen denken dat ‘de schepper weloverwogen de helft van de soort onvolmaakt en in feite misvormd had gemaakt’.
Zelfs mannen kunnen niet geheel zeker zijn van zichzelf. Hun superioriteit ten opzichte van vrouwen is niet gebaseerd op een ‘fysiologie van onvergelijkelijkheid’, zoals in de negentiende eeuw wordt gedacht. Galenus beweert in zijn verhandeling ‘Over het zaad’ dat een gebrek aan warmte sinds de kinderjaren ertoe kan leiden dat het lichaam van een man terugvalt in een primaire ongedifferentieerde toestand. Een gewone man kan nooit werkelijk in een vrouw veranderen, maar iedere man beeft bij de gedachte ‘vrouwelijk’ te worden. Het is nooit voldoende om man te zijn: een man moet zich inspannen om ‘viriel’ te blijven. Iedere afwijking van hun manier van heersen over anderen veroorzaakt onmiddellijk onrust.
Het stichten van een huishouding met een jonge vrouw wordt voorgesteld als een uitzonderlijk bevredigende oefening in zachtzinnige beheersing. Die biedt de man de mogelijkheid een minderwaardig ‘ander’ wezen in zijn wereld op te nemen, aldus de Amerikaanse hoogleraar dr. P.R.L. Brown (geb. 1935). Bij de geslachtsgemeenschap wordt het bloed van de man verhit tot het kookpunt, de vurige levensgeest raast door de aderen en het bloed verandert in het witschuimende zaad. In dat proces doet volgens Galenus het hele lichaam ‘als in een immens koor’ mee: de hersenholte, het ruggenmerg, de nieren en het lager gelegen darmstelsel. Hoewel de vrouw van nature killer is en er een vochtige mist in haar lichaam hangt, moet zij ook alles van zichzelf geven. Zij moet bewerkstelligen dat haar zaad in haar baarmoeder vrijkomt en dat van haar echtgenoot omhelst: uit die vereniging zou een welgeschapen kind kunnen ontspruiten. Alleen in christelijke verhandelingen over de maagdelijkheid wordt publiekelijk gesproken over de lichamelijke toestand van getrouwde vrouwen.
De wijdverbreide romantische gedachte dat de voorchristelijke Romeinse wereld een zonnig ‘paradijs van de vrije liefde’ was, lijkt een fabel. In het denken over de geslachtsgemeenschap komen bezorgdheid om de juiste houding en medische kennis samen. Een ‘obsessief mannelijke moraliteit’ heeft lang de Grieks-Romeinse wereld overheerst. Wie zijn vrouw liefheeft, vernedert zichzelf tot een verdachte toestand van emotionele afhankelijkheid van een vrouw, verliest langzaam zijn warmte en dreigt daardoor lichamelijk te ‘vervrouwelijken’. In Rome is het gezin een school voor ordentelijk gedrag, een microkosmos die de maatschappelijke orde weerspiegelt. Daarin heeft de man vanouds absoluut gezag (‘potestas’). De ‘pater familias’ (= familie-vader) is toegerust met het ‘ius necis ac vitae’ (= het recht over dood en leven). De fysieke geboorte op zichzelf maakt van het Romeinse kind nog geen persoon: de vader moet het van de vloer optillen. Zon iet, dan moet het bundeltje bezield materiaal (dat nog steeds een foetus is, alsof het nog in de baarmoeder zit) wachten tot anderen het weghalen van een plaats buiten het vaderlijk huis en in hun familie opnemen, óf sterven. Voor talrijke juristen dient de gemeenplaats dat de vrouw (‘mater familias’ of ‘matrona’) in vergelijking met de man zwak van geest is (‘imbicilitas mentis’), tot lichtzinnigheid neigt of dat haar geslacht naar verhouding onvolkomenheden vertoont (‘infirmitas sexus’). Onder keizer Tiberius Claudius (van 41-54) kan de vruchtbare vrouw zich de volle voogdij over de eigen kinderen verwerven dankzij het recht aan de kinderen ontleend (‘ius liberorum’). Aan het eind van de keizertijd is de vrouw rijp voor deelneming aan de politiek.
Mevrouw prof.dr. W. Otten (geb. 2959) heeft haar oratie gewijd aan huwelijk en ascese in de vroege kerk. De vroege kerk verkiest de ascese als morele waarde boven het huwelijk; dit houdt mede verband met de verwachting van een spoedige wederkomst van Christus. Daarmee levert zij ook protest tegen het Romeinse Rijk, waarbinnen het huwelijk en de voortplanting boven alles staan: mensen moeten hun lichaam volledig in dienst van het Romeinse Rijk stellen. Volgens de meeste kerkvaders zijn de ware christenen de asceten. Gregorius van Nyssa (330-±395; vriend van Basilius; ±330-379) prefereert ascese, omdat zij de pijn van het huwelijk uit de weg gaat. Voor Johannes Cassianus (360-435) is de rol van de monnik vooral een restauratieve, om iets van de eerst gemeente uit Handelingen 4 te herwinnen: de intensiteit van hun discipline dient als compensatie voor de lauwe gemakzucht van de kerkelijke gemeente. Jovinianus leeft zelf als asceet in Rome, maar stelt in zijn in 388 verschenen boek ‘Commentariola’ dat enkel de doop beslist wie waarlijk christen is en dat het niet noodzakelijk is dit te onderstrepen met een ascetisch leven. Daartegen reageert Hiëronymus (±348-420) met zoveel ‘overkill’ dat hij het huwelijk als christelijk ideaal voorgoed van tafel dreigt te vegen. In deze situatie probeert Augustinus evenwicht te brengen: niet het huwelijk is slecht en onthouding is goed, doch het huwelijk is goed, maar onthouding is beter. Het huwelijk heeft niet alleen te maken met de voortplanting, maar is vooral een vriendschapsband, die het belang van kinderen overstijgt. Het voorbeeld van eendracht en vriendschap van de monniken moet binnen de kerk inspirerend werken.
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus (56-118) is bekend vanwege zijn beschrijving van de zeden van de Germanen in zijn boek ‘Germania’. In de tijd van de Germaanse koninkrijken is er een explosieve groei te zien van nieuwe rechtsregels. Verwantschap is voor hen de belangrijkste band; tegen het eind van de eerste eeuw gaat het om verwanten in de mannelijke lijn en de familie in de vrouwelijke lijn. Een centraal thema is het regelen en het toezicht houden op het huwelijk, dus op vrouwen. Kuisheid is een vereiste; zij die op overspel wordt betrapt, wordt zwaar bestraft, gegeseld en levend begraven. Vrouwen zijn gewaardeerd als echtgenotes en moeders, die voor een netwerk van familierelaties zorgen en hebben algemeen betekenis in de verzorgende sfeer: voedsel brengen aan de mannen op het slagveld, gewonden verzorgen, zorg voor het huishouden en opvoeding van de kinderen. Zij moeten thuis en op de akker het zware werk verrichten, terwijl haar van de strijd of de jacht terugkerende echtgenoten zich te rusten neerwerpen. Daarnaast bewerken ze de grond en zijn ze verantwoordelijk voor het maken van stoffen.
Bij de Germanen heeft de vrouw in juridisch opzicht een nederige positie. Blijkend uit de regeling van het zoengeld – geld waarmee schade en ongemak werd goedgemaakt – wordt zij half zo hoog aangeslagen als de man: “Ain ieglich frouwe und maget hat eines mannes halbe buoz” (= voor iedere vrouw of maagd bedraagt het zoengeld de helft van dat voor de man). Onder Germaans recht kan een man zijn vrouw verstoren als ze niet in staat is kinderen te krijgen, of wegens een ernstige misdaad. Bovendien kan hij van haar af als hij van aanspraken op haar bezit afziet en ter compensering een bedrag gelijk aan de bruidsschat betaalt. Sinds de karolingische tijd (vanaf Karel de Grote; 742-814) kunnen we spreken van een Europese cultuur, die als theocratische eenheid is begonnen. In die tijd geeft het huwelijk tussen gelijke partners aan vrouwen meer zekerheid. Onderwijl heeft de christelijke kerk een taaie strijd gevoerd tegen het Germaanse heidendom, vooral ten aanzien van allerlei occulte machten en openbare gewoonten op het gebied van seksualiteit. Dat Germaanse heidendom is volgens Jan (1893-1962) en Annie (1895-1978) Romein-Verschoot zeer langzaam en pas in de 17e eeuw werkelijk gestorven door toedoen van het protestantisme. Volgens hen foeterde het protestantisme niet zonder reden zo tegen de heidense overblijfselen in de Room-Katholieke Kerk.
Wanneer we spreken over de positie van man en vrouw is ook enige aandacht aan het kloosterwezen op zijn plaats. Het christelijke kloosterwezen is ontstaan in het oosten en door de hiervoor genoemde Johannes Cassianus overgebracht naar het westen. Uit protest tegen de verwereldlijking van de kerk zoeken mannen en vrouwen een leven in ascese, het zich systematisch ontzeggen van lichamelijk genot gericht op morele volmaaktheid (meestal in religieuze zin). Daaruit ontwikkelt zich het anachoretendom van de kluizenaars, die zich vooral in eenzaamheid in de woestijn terugtrekken. Om het alleen-zijn te verzachten, ontstaat het kloosterwezen. De leden staan onder een gemeenschappelijke vader (= abbas) en ze hebben hun bezit, werk en geestelijke oefeningen (zoals gebed) gemeenschappelijk. Tegen het einde van de vierde eeuw worden er ook in het westen kloosterorden gesticht. De grondlegger is Benedictus van Nurcia (±480-547), die het klooster Monte Cassino tussen Rome en Napels sticht. De reformatoren Luther en Calvijn hebben zich niet verzet tegen de christelijke roeping tot heilig leven, maar zich wel krachtig teweer gesteld tegen het verdienstelijke karakter van het kloosterdom (dat mede was ontstaan om het alleen-zijn te verzachten).
Tijdens de Middeleeuwen zijn de religieuze vrouwen onderverdeeld in benedictinessen, cisterciënzerinnen, dominicanessen, franciscanessen, humiliaten, augustijner nonnen en meisjes die worden opgevoed in kloosters en begijnen (vgl. § 3.2). De lekenvrouwen zijn onderverdeeld in edelvrouwen, rijke burgervrouwen, meisjes, dienstmeiden bij rijke families, arme vrouwen die in kleine dorpjes op het platteland wonen en prostituees. Moeders en dochters in de lagere standen leiden een bestaan dat op de bereddering van het huishouden is gericht. In de tijd van de kruistochten zijn man en vrouw elkaars evenknie als het gaat om het uitslaan van krasse taal. Prostitutie neemt soms een beangstigende omvang aan. In steden zoals Parijs en Londen zijn er ook uitsluitend uit vrouwen bestaande gilden. Er zijn vrouwen die zich wijden aan de medische professie. Zo treffen we in de elfde eeuw in Salermo vrouwelijke medici aan. Frankfurt am Main kent tussen 1389 en 1497 vijftien vrouwelijke artsen. Vanuit de kerk leveren tal van vrouwen (vooral religieuzen) waardevolle bijdragen aan het culturele leven. Christine de Pisan (1364-1431) voert met succes strijd voor het zwakke geslacht in haar ‘La cité des dames’ (= De stad der vrouwen): zij keert zich op felle manier tegen allerlei vormen van onderdrukking en pleit ervoor dat vrouwen in gehoorzaamheid aan God de mogelijkheid krijgen hun gaven en capaciteiten te ontplooien.
Dat de middeleeuwse samenleving een door mannen gemaakte samenleving was, valt niet te betwisten. Hoewel de late Middeleeuwen een tijd vol rampen en conflicten waren (pest, Honderdjarige Oorlog, economische crises, cultuurkritiek), zijn ze ook een tijd van openbreken vernieuwen. Er is sprake van verhoogde sociale mobiliteit, technische vernieuwingen in de stad en op het land en kwetsbare verworvenheden op het gebied van godsdienst en cultuur. Zwangerschap en bevalling en alle daarmee samenhangende praktijken en kennis zijn nog uitsluitend het terrein van vrouwen. Gewoonte en moraal maken het mannen onmogelijk vrouwen lichamelijk te onderzoeken. Vrouwen hebben de zorg voor het ‘huiselijke’. Vooral de producenten van kleding en luxeartikelen vormen gilden, waarin vrouwen als leerling, gezel of meester kunnen toetreden.
De late Middeleeuwen zijn een periode van enorme veranderingen en vernieuwingen op het gebied van de vrouwenarbeid, het huwelijk en de religiositeit. Al die veranderingen hebben invloed op de ervaringen en de positie van vrouwen: ze raken en wijzigen de verhouding tussen geslachten in economisch en juridisch en in godsdienstig en ideologisch opzicht, aldus Claudia Opitz. Daardoor kunnen zij zich in de periode van ongeveer 1200 tot 1500 vrije – sociaal en regionaal – verschillende ruimten verschaffen en bressen in de patriarchale structuur van de ‘mannelijke Middeleeuwen’ slaan. Rond 1500 toont de verhouding tussen de geslachten daarom over het geheel genomen meer verscheidenheid dan ooit te voren. De strijd om de waarde (en sociale positie) van de vrouw zal ook in de donkere eeuwen van de heksenvervolgingen niet meer ophouden.
Heksen of toverkollen vormen een voorbeeld van ernstige discriminatie, die is gemotiveerd met een religieuze gedrevenheid. Zij zijn tot in de twintigste eeuw toe (vgl. § 2.3) en in groten getale op onrechtmatige gronden gedood. In 1419 duikt het woord ‘hexe’ voor het eerst in Zwitserland op. Aan deze vrouwen en hun betovering worden allerlei ongelukken toegeschreven. Eén blik van iemand met het boze oog brengt al ramp en onheil. Meestal zijn heksen bejaarde en alleenwonende vrouwen. Vanwege hun eenzame en geïsoleerde bestaan zijn sommige van hen wat zonderlinge verschijningen. Bovendien beschikken zij over kennis van allerlei geneeskundige kruiden; deze kennis wordt – vanwege ontstellend gemis aan medische zorg – regelmatig benut. Van die kruiden worden ook toverdranken en toverzalven bereid. Bij gebruik van deze middelen en onder het mompelen van toverformules kunnen de heksen net alleen vliegen, maar zich ook veranderen in vogels of zwarte katten.
Volgens het primitieve volksgeloof zijn heksen vrouwen die in nauwe betrekking staan met de duivel. Dit bijgeloof geldt niet alleen vrouwen, maar ook mannen. Bij de hekserij speelt de zogeheten heksensabbat een grote rol. Vooral in de Walpurgisnacht van 30 april op 1 mei houdt de duivel grote hofdagen. Dan bezoekt hij bij voorkeur de bekende Blocksberg (de Brocken is met 1145 meter de hoogste top van het Harzgebergte). Deze koepelvormige, granieten steenmassa vangt veel wind en regen, waardoor er geen bomen groeien; boze geesten lijken hier vrij spel te hebben. Na het lichaam met zogeheten heksenzalf bereid uit kruiden te hebben ingesmeerd, verlaten de heksen hun woning op bezems, gaffels, stokken, blokken of honden. Dan ijlen ze in razende vaart naar een plaats waar de duivel (als bok of mens) op de troon zit. Nieuwe heksen worden plechtig ingewijd. Daarop laten zij zich huldigen, door de duivel na een rondedans voor zijn troon – de heksendans – ieder afzonderlijk te naderen om hem te kussen. Vervolgens wordt een maaltijd aangericht van de worsten die de rijkere heksen hebben meegebracht. Het feest eindigt wanneer elk van de heksen zich afzondert met haar eigen duivel. Met het krieken van de dageraad gaan ze terug zoals ze kwamen. De duivel heeft hun dan toverpoeder meegegeven, waarmee zij al het kwaad – dat hun ten laste wordt gelegd – bedrijven.
Als in de vijftiende eeuw de heksenvrees in volle omvang is ontwaakt, ziet men in bijna alle enigszins ongewone omstandigheden een heksendaad, aldus dr. F. Kramer. Algemeen beschouwt men het opsporen en doden van geesteszieken – in het geloof dat deze zijn behekst of door de duivel bezeten – als een godwelgevallig werk (vgl. Ex. 22:18). Paus Innocentius VIII (212e paus, wiens pontificaat duurt van 1484 tot 1492) legt in zijn berucht geworden heksenbul ‘Summi desiderantes affectibus’ (= Met grote groefheid; 1484) verband tussen hekserij en ketterij. De bul luidt een periode van heksenvervolging in. De bekwame inquisiteurs Jacob Sprenger en Heinrich Krämer (ook wel Heinrich Institoris genoemd) – die de paus tot de beruchte bul hebben aangezet – wordt de zuivering van het christendom toevertrouwd. In 1487 verschijnt hun ‘Malleus Maleficarum’ (= Booswichten; bekend als Heksenhamer) in drie delen, wellicht het meest wrede en huiveringwekkende boek dat ooit is gedrukt. Daarin geven zijn een theologisch fundament voor de heksenvervolging en gedetailleerde aanwijzingen voor het opsporen en berechten van heksen.
Naar de gangbare visie moeten met de duivel heulende heksen worden uitgeroeid. Ongetelde duizenden worden op de meest lichtvaardige aanklacht of verdenking, in de naam van Christus levend verbrand. De goederen van de veroordeelden worden verbeurdverklaard en vervallen aan de kerk. Tijdens de regering van Frans I van Frankrijk (1515-1544) zijn meer dan 100.000 mensen gedood. Onder hen bevond zich een groot aantal psychiatrische patiënten en verstandelijk gehandicapten. In Genève werden in 1515 binnen drie maand 500 ‘heksen’ verbrand. In Trier zijn in enkele jaren tijds 6.000 heksen en bezetenen gedood. Rond 1600 veroordeelt rechter Remigius 800 heksen tot de brandstapel. Zo zou er veel meer zijn te noemen. In Europa is een miljoen mensen op beschuldiging van hekserij levend verbrand.
Om bekentenissen te ontlokken en schuld te bewijzen, worden ook folterwerktuigen gebruikt; daarbij speelt het sadisme soms hoogtij. De ledematen worden gekneld met vreselijke tangen tot ze opzwellen en het bloed wordt vanonder de nagels van vinger en tenen uitgeperst. Soms wordt het neusbeen van de ‘heks’ verbrijzeld met een steen, om uit de bloedstroom de schuld te bewijzen. Verder worden ze gewogen. De weegproef berust op de veronderstelling dat heksen – vanwege het feit dat zij door de lucht kunnen vliegen – een geringer lichaamsgewicht moeten hebben dan eerbare lieden. Indien het gewicht niet overeenkomt met ‘de postuur en de structuur der persoonlickheit’, worden ze verbrand. Om knoeierijen te voorkomen, laat Karel V (1500-1558) in ons land twee weegschalen met standaardgewichten bouwen: te Gouda en te Oudewater. Daardoor wordt aan tal van ‘heksen’ de dood bespaard. Het laatste ‘heksenwegen’ vindt plaats op 21 juni 1729 te Oudewater, de laatste waterproef in 1823 te Delden en de laatste sleutelproef is nog in 1926 toegepast in Sliedrecht. Het bijgeloof heeft lang aangehouden.
De Reformatie kan zich aanvankelijk niet volledig vrijmaken van het geloof aan alomtegenwoordige demonen en heksen. De reformatoren breken niet echt met het heksengeloof en protestanten wedijveren met de rooms-katholieken in het verdelgen van mensen die in (vermeend) contact staan met de duivel. Mogelijk dachten zij aan het bezoek van koning Saul aan de vooravond van de zoveelste en voor hem laatste veldslag tegen de Filistijnen: ‘de heks van Endor’ (hoewel het woord ‘heks’ in de Bijbel niet valt) roept voor hem de geest van Samuël op (1 Sam. 28:7-25). In de lutherse landen vinden meer heksenverbrandingen plaats dan in de calvinistische, hoewel ook Genève onder Calvijn heksenprocessen kent. Nederlandse gereformeerden onderscheiden zich in dezen gunstig door een grote gematigdheid, al was de geest niet dadelijk veranderd; de laatste heksen zijn verbrand even voor 1578 op de Amsterdamse Dam. Het zijn Anna Jans en haar beide dochters Lysbet en Jannetje Pieters; volgens het vonnis hebben zij het christendom verzaakt, een verbond met de duivel gesloten en mensen en beesten gekweld, geplaagd en betoverd.
De redding van de noodlottige waan van hekserij komt niet zozeer van de kerk, maar van verlichte, Bijbelse humanisten. In een voetnoot bij de alinea over de heksensabbat wees ik al op dr. Johannes Wier (1515-1588). Zijn historische betekenis is te danken aan zijn grote werk ‘De praestigiis daemonum’ (= Over de bedriegerijen der duivelen; 1563). Daarin laat hij zien dat krankzinnigheid niet door bezetenheid wordt veroorzaakt, maar een vorm van ziek-zijn kan zijn. Hij is één der eerste artsen die heksen kenschetst als geestelijk gestoorden. Hij betoogt de onschuld van heksen en vindt hun bestraffing onrechtmatig, al ontkent hij het bestaan van demonen en bezetenheid niet. In zijn boek ‘Pseudomonarchia daemonum’ (= Leugenrijk van de duivelen) verzoekt Wier met nadruk af te zien van heksenwaan en heksenvervolging.
Dr. R.B. Evenhuis (1899-1980) schrijft dat Wier fel wordt bestreden door de jezuïet Martinus Del Rio. Deze noemt Wier een bedrieger, ketter, booswicht en dolle hond. Gelukkig dat Wier niet in de Zuidelijke Nederlanden, maar in het veilige Arnhem woont. Het is in die tijd levensgevaarlijk je te verzetten tegen de heersende misbruiken, want daarmee wordt je mogelijk zelf van ketterij verdacht. Zo is het dr. Guillame Édeline, prior van Clairvaux, vergaan. Hij betwijfelt de realiteit van de heksensabbat en wordt daarom op de pijnbank zo lang gefolterd, totdat hij bekent dat de duivel hem die ongehoorde bewering heeft ingeblazen. Het wordt de geïntimideerde bevolking ingeprent: er worden heksen verbrand, dus er bestáán heksen (cirkelredenering; vgl. § 7.4)! De demonologie wordt een officieel leervak aan de universiteiten, aldus Jan en Annie Romein-Verschoor in hun boek.
In de loop van de zeventiende eeuw komt er meer verzet. Dr. Balthasar Bekker (1634-1698) treft het kwaad in de wortel, maar beleeft daar zelf uiteindelijk weinig plezier aan. Sinds 1680 is hij de 86e predikant van Amsterdam, tot hij op 7 augustus 1692 uit zijn dienst wordt ontzet. Een man van uitnemende geleerdheid, een uitstekend catecheet en een ijverig herder der gemeente die enorm veel tijd besteedt aan psychisch gestoorde mensen. In zijn ‘Betooverde Weereld’ treedt hij op tegen duivelengeloof en heksenwaan van zijn tijd. Tot het schrijven is Bekker bewogen door ontstellende berichten uit het buitenland en door zijn ontdekking – vanuit het bestuderen van processtukken en de eigen pastorale praktijd – dat zowel rechters als slachtoffers eigenlijk psychisch ziek zijn.
Bekker bestrijdt het heksengeloof op theologische gronden en toont aan dat dit niet in overeenstemming is met de Bijbel. Zoals God Zijn genadeverbond sluit met Zijn volk, zo zou volgens Bekker de duivel een vloekverbond met zijn aanhangers hebben opgericht. Dit intrigeert de coccejaan Bekker. Hij neemt een ‘onwaardeerlijk boek’ – de ‘Concordantie’ van Abraham Trommius (1633-1719) – en vindt het woord verbond respectievelijk 171 en 15 keer in het Oude en Nieuwe Testament. Na bestudering blijkt dat 176 teksten slaan op het goede verbond tussen God en mensen en bij tien gaat het om een verbintenis van mensen tegen God zonder enige duivel. In Jesaja 28:15 ten slotte staat: “Wij hebben een verbond met de dood gemaakt en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt.” Het is duidelijk, zegt Bekker, dat dit slaat op spotters, die om de dood lachten (vgl. Openb. 9:6). Ook het vloekverbond van 40 joden tegen Paulus (Hand. 23:21) heeft er niets mee te maken. Eigenlijk is de veronderstelling van zulk een vloekverbond een belediging van Gods genadeverbond. De Bijbelse tovenaars – inclusief de tovenares van Endor (1 Sam. 28) – zijn ‘loze mensen met fijne streken’, doodgewone bedriegers, die overbluffen met hun goocheltoeren. Allen die aan hun praktijk geloof hechten, worden ernstig bedreigd (Lev. 19:26,31; 20:6; Deut. 13:1,3), aldus Bekker.
De heksenvervolging heeft meer dan twee eeuwen gewoed als een nachtmerrie binnen de christenheid. Het is een bespotting van het recht en vormt één van de beschamendste episodes van het christendom. En dat terwijl reeds de Synode van Paderborn (785) dit oude heidense bijgeloof als onzinnig had bestempeld. Het vaak op ziekelijke wijze beleefde geloof in de duivel ging het heksengeloof stimuleren. De heksenvervolging is een duidelijk voorbeeld van de overwinning van de satan: terwijl men meent hem te bestrijden, geeft men hem juist de grootste gelegenheid zijn triomfen te vieren, een door de geschiedenis heen voorkomend fenomeen. Na 1700 is de heksenvervolging langzamerhand verdwenen, althans in onze westerse wereld. In Afrika woedt deze aan het eind van de twintigste eeuw nog en het heksengeloof doet in deze tijd weer zijn intrede in de geseculariseerde, postmoderne westerse wereld; ik kom daarop in § 2.3 nog terug. Ook vanwege deze actualiteit heb ik zo’n uitvoerig overzicht van de sombere historie van de heksenvervolging gegeven.
Inmiddels zijn we in de achttiende eeuw aangekomen en vervolgen we onze speurtocht met de positie van de ‘onbesproken’ vrouw. De invloedrijke Franse pedagoog Jean Jacques Rousseau (1722-1778) wil de vrouw wel opvoeden, maar dan in die zin dat haar leven om dat van de man zou cirkelen. Hij wijst haar geestelijke zelfstandigheid af. Bij alle erkenning van de waarde van het moederschap verraadt hij zijn diepe haat als hij zegt “het scherpste venijn is dat van de slangen van het menselijk geslacht”.
Met de Franse Revolutie (1789) begint aan het eind van de achttiende eeuw een nieuw hoofdstuk in het boek van de positie van de vrouw. Vrouwen komen in actie voor de eerste levensbehoeften van het gezin (acties met een politieke strekking) en ze gaan de straat op als de mannen naar hun zin te lang aarzelen. De start van de revolutietijd is veelbelovend. De ontwikkelde agitatie draagt evenwel een burgerlijk karakter en spoedig wordt de betekenis van de vrouw verwaarloosd. Tegen deze achtergrond is de scherpzinnige Olympe de Gouges (1748-1793) ten strijde getrokken in haar boek ‘Verklaring van de rechten van de vrouw en de burger’. Bij niemand komt verzet tegen de gevolgen van de eerste industriële omwenteling gedurende de laatste tientallen jaren van deze eeuw. In Nederland wordt in 1809 het Bataafse recht vervangen door de ‘Code Napoléon’, die een verslechtering van de positie van de vrouw veroorzaakt. In de machtsdroom van Napoleon telt de vrouw niet mee. Eerst door de opkomst van het marxisme en het ontwaken van het kerkelijk geweten, spannen velen zich na verloop van geruime tijd in ten gunste van vrouwelijke ‘ontrechten’.
Aan het eind van de achttiende eeuw ontstaat het Réveil. Deze Europese opwekkingsbeweging mag niet worden beschouwd als de wortel van de emancipatie van de vrouw, maar kan – naast politieke, economische, sociale en religieuze invloeden – wel worde beschouwd als een wegbereider. De geestelijke vernieuwing van de mensen van het Réveil leidde tot een sterke maatschappelijke betrokkenheid en een opleving in de christelijke liefdadigheid, zoals voor armen, weduwen met kleine kinderen en prostituees. Dr. Th. Jak. (geb. 1952) laat zien dat vrouwen hierin een belangrijke rol spelen. Ook buiten de kring van het Réveil zijn vrouwen actief in het werk van de christelijke barmhartigheid. De vrouw nam deel aan het maatschappelijk leven: als naaister, spinster, herbergierster, wasvrouw, koopvrouw, beheerster van een bank van lening, veegster, vooral ook al vroedvrouw en natuurlijk als gedienstige. Vrouwen verrichten allerlei charitatieve maatschappelijke werkzaamheden: naaischool, bewaar- en zondagsschool, dag- en kostschool, gevangenisbezoek, het eerste Nederlandse diaconessenhuis onder Jonkvrouwe A.H. Swellengrebel in Utrecht en zo meer.
De betekenis van het Réveil voor de emancipatie ligt niet zozeer in de verrichte activiteiten, maar in de getoonde levenshouding. De vrouwen van het Réveil vragen zich vanuit hun verstaan van het christelijk geloof af wat van hem mocht worden verwacht. Zij slaan met hun dochters de hand daadwerkelijk aan de ploeg ten behoeve van de behoeftige naaste en vrouwen die maatschappelijk onrecht wordt aangedaan. In dié weg hebben zij anderen meegenomen. In het begin van de negentiende eeuw geldt in de gezapige Nederlanden overigens nog ten volle de opvatting van Jacob Cats (1577-1660) “Dat mannen overal de wijven overtrekken.” De vrouwenemancipatie werd onder meer bespot door vrouwen pijprokend af te beelden.
De 2e helft van de 19e eeuw is voor het emancipatiestreven van beslissende betekenis, aldus prof.mr. Diepenhorst. De grote stoot is een gevolg van de Nederlandse nieuwsgierigheid en leergierigheid. In Arnhem en Zetten komen in 1860 en 1864 de eerste scholen voor onderwijzeressen. In 1867 opent Haarlem de eerste middelbare meisjesschool en vier jaar later de eerste hogere burgerschool voor meisjes. En dat terwijl men in die tijd nog bang is dat “een zittend schoolleven voor het jonge meisje in de voor haar zo gevaarvolle jaren” te veel zou vergen. Waar de man zich moeilijk kan laten gelden, gunt men de vrouw een plek voor eigen ontplooiing. Zo spreekt Elise van Calcar-Schiotling (beïnvloed door het Réveil) in 1863 voor een groot gehoor in Amsterdam over het fröbelonderwijs. Als deze bepaald niet beschroomde dame zegt dat dit onderwijs toelaatbaar is voor de vrouw, voegt zij eraan toe zich er van bewust te zijn “dat ik op de uiterste grens sta van hetgeen de vrouw past’.
In de leidende vaderlandse academische kring is men tot in de 20e eeuw van mening dat een vrouw op de universiteit in het algemeen een ongewenste figuur is, zo blijkt het ‘Het geslacht van de wetenschap’ van Mineke Bosch (geb. 1954). Men twijfelt ook aan de vrouwelijke intellectuele vermogens. Toch gaat Aletta Jacobs (1854-1929; gehuwd met S.V. Gerritsen) – de eerste Nederlandse vrouw die de HBS bezocht – medicijnen studeren in het toen zeer vrouwvriendelijke Groningen. De eerste Nederlandse die in 1893 in Berm haar medicijnenstudie afrondde, was Henriëtte L.C. Teding van Berkhout (1843-1918). Alida Grutterink (overl. 1925) was de eerste vrouw die als afgestudeerde farmaceute in 1892 werd aangesteld als hoofd van een ziekenhuisapotheek; ze promoveerde in 1910 in Bern en werd in datzelfde jaar aangesteld als privaatdocent bij hoogleraar L. van Itallie in Leiden. Als de latere schrijfster Annie Salomons zich gaat voorstellen bij de Leidse filosoof prof. G.J.P.J. Bolland (1856-1922), krijgt zij te horen: “Je bent een wolk van een meid; je begrijpt, ik zie dit alles vereind in de Hegelkring. Het zou al gek moeten lopen, als je niet trouwde. Maar ja, mannen houden er niet zo van als een vrouw haar neus in de boeken steekt. Als ik mijn collegezaal binnenkomt en ik zie dan die meisjes zitten – waarachtig, er zijn aardige snoetjes bij – dan denk ik: kinderen, jullie gooien je eigen glazen in.” De bekende evolutionist Charles Robert Darwin (1809-1882) schreef dat de man het in alles wat hij ook maar onderneemt, verder brengt dan de vrouw. Daaruit zou blijken dat de man gemiddeld begaafde is in verstandelijke vermogen. Daardoor zouden vrouwen ‘van nature’ niet geschikt zijn voor een hogere opleiding. Prof.dr. Cornelis Winkler (1855-1944; ‘vader van de Nederlandse neurologie’) constateert in zijn memoires over de door hem in 1908 georganiseerd anti-feministendag: “In mijn voordracht kwam ik op tegen de toen heersende mening dat de vrouw aan de man gelijk was. Haar meerdere sensibiliteit en subjectiviteit zouden haar steeds bij intellectueel werk van hogere orde in de weg staan.”
In 1910 hebben 224 dames hun studie afgerond; in meer strikte zin voltooien er 59 hun studie met een promotie, van wie 15 cum laude. Met hun academische titel bereiken vrouwen posities die anders voor hen onbereikbaar zijn. In 1910 behoort 14% van de studerenden tot het vrouwelijk geslacht. In 1907 wordt het eerste lectoraat (Frans) door een vrouw verworven, namelijk door de beminnelijke romaniste dr. Maria Elise Loke (1870-1916) in Groningen. Pas na de opleiding voor onderwijzeres (LO) en enige jaren onderwijservaring komt zij tot haar universitaire studie en aanvaardt ten slotte haar ambt met een openbare les in het Frans over Belle van Zuylen, een achttiende-eeuwse in Nederland geboren schrijfster en feministe. Op 10 februari 1917 wordt de biologe dr. Johanna Westerdijk (1883-1961) – die in het dagelijks leven Hans wordt genoemd – de eerste vrouwelijke (buitengewoon)hoogleraar en wel in de fytopathologie (= leer van de ziekten der planten) aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en Amsterdam (1930). Zowel Loke als Westerdijk behaalde in het buitenland de gewenste doctorstitel. Langzamerhand went men in onze samenleving aan de vrouw die buitenshuis werk verricht.
Aletta Jacobs heeft niet geweten dat zij gedurende de gehele 20e eeuw het voorbeeld voor veel vrouwen zal zijn. Zij is de eerste vrouwelijke arts in ons land en in 1878 de eerste promovenda van Groningen. Beroepsmatig heeft zij bijzondere aandacht voor de positie van de vrouw. Volgens Aletta Jacobs is het moederschap de natuurlijke bestemming van de vrouw. Daarnaast kan de vrouw nog tal van activiteiten ontplooien. Zonder geestelijke ontwikkeling kan een moeder volgens haar onmogelijk een kind opvoeden tot een hoger leven. Zij schrijft handleidingen over het vrouwelijk lichaam. Daarin zijn ook passages gewijd aan de seksuele driften van de vrouw, die niet direct aan het moederschap zijn gekoppeld. Wanneer een behoorlijk levenspeil in gevaar dreigt te komen door het aantal kinderen, wijst zij de weg van de anticonceptie. Voor prostitutie heeft zij geen goed woord over, hoewel de lichamelijke gezondheid van prostituees haar wel bijzonder aan het hart gaat.
In 1903 legt Aletta Jacobs haar praktijk neer. Zij gaat zich dan geheel geven aan de positie van de vrouw. In 1911 reist zij met haar vriendin Carrie Chapman Catt (een vermaard Amerikaan emancipatiestrijdster) de wereld rond. Het doel van deze reis is “de wettelijke en sociale positie van de vrouw in ieder land te bestuderen en waar dat mogelijk is vouwen te helpen een organisatie te vormen die hun toestand kan verbeteren”. Zij kijkt of er onderwijs voor vrouwen is, bestudeert de taakverdeling tussen mannen en vrouwen, ziet erop toe of vrouwen kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud en ijvert voor een gelijke positie van man en vrouw binnen het huwelijk. Bij de overgang van de 19e naar de 20e eeuw gaat het niet enkel over de maatschappelijke en politieke plaats van de vrouw. In het geding is de verhouding tussen de beide geslachten als zodanig, de gelijkwaardigheid dan wel de ongelijkwaardigheid van man en vrouw. Vandaar de verbittering, waarmee de strijd over en weer wordt gevoerd.
De inzet van Aletta Jacobs is ook van betekenis voor de politieke situatie van de vrouw. Als zij probeert om op een politieke kiezerslijst te komen, snijdt de Hoge Raad op 18 mei 1993 voor de vrouw als kiezeres en zeker als gekozene de pas af. In 1887 wordt zelfs een grondwettelijke hindernis opgericht door invoering van het woord ‘mannelijk’ in het kiesartikel. Toch prijkt in 1895 het vrouwenkiesrecht in het program van de SDAP. De sociaaldemocratische arbeiders verwijten aan de van huis uit liberale vrouwenbeweging dat zijn geen aandacht aan het droevig lot van de ‘proletarische’ vrouwen besteedt. Er is sprake van afschuwelijke wantoestanden in de huisindustrie en van uiterst slechte omstandigheden van de fabrieksarbeidsters, terwijl de staat haar naaisters ook niet al te best tegemoetkomt. In de 19e eeuw is er een verrassende bereidheid zich neer te leggen bij dergelijke misstanden en die te verdoezelen. In christelijke kring vraagt men zich binnen en buiten onze landsgrenzen af of de kerk niet zelfstandig moet optreden in de doorzettende bewustwording rond de bestaande misstanden.
Met betrekking tot het vrouwenkiesrecht heeft Abraham Kuyper (1827-1920) een duidelijke opvatting. Het kiesrecht wil hij binnen de kerk doen toekomen aan de ‘huisman’, het maatschappelijke gezinshoofd en aan met de ‘huisman’ gelijk te stellen zelfstandige vrouwen. Voor het staatkundige leven is hij van mening dat “God op het publieke erf deze gave alleen aan de man gaf.” Het passieve kiesrecht is in 1917 grondwettelijk verankerd en in 1922 volgt het actief kiesrecht.
De socialistische afgevaardigde Suze Groeneweg neemt in 1918 als eerste vrouw zitting in de Tweede Kamer; drie jaar later doet Johanna Westerman, de eerste vrouwelijke liberale vertegenwoordiger, haar intrede in de Kamer, gevolgd door de rooms-katholieke mevrouw S.C.C. Bronsveld-Vitringa (1922). De twee grote protestants-christelijke partijen verschilden van opvattingen: de Christelijk-Historische Unie kiest voor het vrouwenkiesrecht, waarna mevrouw mr. C.F. Katz van 1922 tot 1941 de Unie in de Kamer vertegenwoordigt, terwijl de antirevolutionairen eerst in 1961 in hun beginselprogram de mogelijkheid openen voor vrouwelijke kandidaten (Jacqueline Rutgers wordt in 1963 de eerste antirevolutionaire vertegenwoordiger). Als mevrouw Groeneweg voor het eerst in de Kamer optreedt, wordt zij door mede-Kamerleden van de ‘sterke’ kunne onbehoorlijk bejegend. In 1922 telt de Kamer honderd leden, van wie zeven vrouwelijke; dit getal is in 1937 teruggevallen tot vier. Na de verkiezing van 1963 telt de Kamer 150 leden, onder wie 15 dames. De dames dr. Anna de Wall en dr. Marga Klompé zijn respectievelijk de eerste Nederlandse vrouwelijke staatssecretaris (1953) en minister (1956); beiden zijn afkomstig uit de KVP. Onderwijl werd in Denemarken Nina Henriette Wendeline Bang de eerste vrouwelijke minister ter wereld.
De moderne vrouw van de jaren twintig laat haar stem schallen binnen ‘mannelijke’ instituten, zoals parlement en universiteit. Maegan Lloyd George plaatst haar tijdbom, als ze binnen de wanden van het Britse Lagerhuis meedeelt, het mannelijk overwicht in het parlement te zullen uitroken. De jaren twintig vormen een woelige tijd. Binnen kunst en cultuur staat alles op zijn kop. De jaren ’20 houden een discrepantie in. De herboren levensdrift (vrouwenemancipatie, cabaret, radio, film, auto, vliegtuig, verhoging gebruik van suiker en tabak) wordt geconfronteerd met verontrustende feiten, zoals het conglomeraat der controversen tussen het communistische Rusland en de Verenigde Staten, fascistische druk in Italië en nationaalsocialisme in Duitsland. In deze ‘roaring twenties’ ontwikkelt zich de subcultuur van het amusement en deelt zich als eigen krachtenveld aan de samenleving mee. De amusementscultuur is niet alleen het spelelement, het zonnige, vrolijke opruiende plezier en de roes van de schadeloze revolte in de cultuur, maar wordt een complete eigen schaduwcultuur met nadruk op het vrouwelijke. Naast het stijgende gebruik van suiker neemt ook het gebruik van tabak toe: ook in dit opzicht worden de mannelijke eigendommen genaast.
“Leg een zoom in je hemd, Isabell, het is 1925.” Dit korte en kittige zinnetje van Anita Loos verkreeg als citaat grote waarde, aldus M. Schroevers (geb. 1927). Het is een schot in de roos. Het gaat namelijk over een van de opruiendste fenomenen van de jaren twintig: plotseling stappen jonge vrouwen uit hun corset, leggen dit harnas van textiel en baleinen tussen de mottenballen en nemen aansluitend een andere tred aan. Zij bespeuren in die jaren de nieuwe tijd vooral in haar benen. Het zwaartepunt van haar erotisch mechanisme verlegt zich van haar borsten (het symbool voor passieve vrouwelijkheid) naar haar benen (het symbool voor actieve vrouwelijkheid). Daarom worden de rokken korter, zelfs alarmerend kort tot boven de knie. Daarom wordt het vrouwenbeen voortaan geaccentueerd door kunstzijden kousen. Daarom heffen smalle, puntige schoenen met hoge hakken de hielen van de grond. Daarom wordt er een nieuwe, wiegende wijze van voortbewegen beproefd. Marilyn Yalom laat zien dat borsten fysiek van de vrouw zijn, maar dat kledingontwerper, reclamemaker, religieuze of morele rechter, plastisch chirurg of pornomaker het beeld van de borst door de eeuwen heen hebben gevormd, dat de man deze symbolisch zo beladen lichaamsdelen heeft gedomineerd.
Het moderne feminisme (Latijn femininus = vrouwelijk; van femina = vrouw) kent een duidelijke ontwikkeling. In de eerste feministische golf wordt de nadruk gelegd op het verkrijgen van gelijke rechten (tot en met het kiesrecht), maar gelijke rechten blijken geen garantie voor een gelijke positie met gelijke verdiensten. De tweede feministische emancipatiegolf richt zich op de mechanismen waarmee de man zijn macht uitoefent in huwelijk, gezin en maatschappij. De maatschappelijke structuren moeten rusten in het gelijkheidsdenken. De moderne vrouwenbeweging gaat ten onrechte (vgl. § 2.7) uit van gelijkheid van beide geslachten. Ter afsluiting van § 2.4 ga ik kort in op de derde emancipatiegolf.
Professor Diepenhorst geeft aan dat de wereldoorlogen het emancipatiestreven behoorlijk hebben versneld. Op de leden van het vermeende ‘zwakke’ geslacht drukt een enorme overlast. Er zijn miljoenen vrouwelijke arbeidskrachten. De regeringen van destijds in oorlog geraakte landen voelen zich niet meer gerechtigd om hen – die als verpleegster, landarbeidster of echtgenote zich zo standvastig hebben gedragen – de politieke gelijkgerechtigdheid te onthouden. Het nieuwe Russische maatschappelijke bestel sinds 1971 wil doen geloven dat een met de man gelijk gestelde vrouw economisch het meeste profijt heeft. De passieve weerstand van de onafhankelijkheidsbeweging van Mhatma Gandhi (1869-1948) heeft nooit kunnen slagen zonder Indiase vrouwen.
Zo heeft de vrouw ook in Nederland een bijzondere maatschappelijk-staatkundige betekenis gekregen. Zij vertegenwoordigt een ‘ruime’ helft van de kiesgerechtigde burgerij. Vanaf 1927 kan de vrouw optreden als getuige en griffier van een provincie zijn. Het zijn van gemeentesecretaris, gemeenteontvanger, ambtenaar van de burgerlijke stand en het burgemeesterschap staan sinds 1931 open voor de vrouw. In 1956 wordt de vermogensrechtelijke positie van de vrouw verbeterd, terwijl het Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961 erkent dat mannen en vrouwen recht hebben op gelijk loon voor werk van gelijke waarde.
In de jaren daarna is de discussie verscherpt. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het optreden van de zichzelf zo noemende ‘rooie vrouwen’, een vrouwengroepering binnen de Partij van de Arbeid. Nog duidelijker komt dat uit in het gedrag van de zogeheten Dolle Mina’s. Deze actieve strijdsters voor vrouwenemancipatie vernoemden zich in 1969 naar Wilhelmina Elizabeth Drucker (1847-1925), de pionier die in 1889 de Vrije Vrouwenbeweging oprichtte. Deze vrouwen deden zich in de jaren zeventig kennen aan leuzen zoals ‘baas in eigen buik’.
Begin jaren negentig laten de CDA-vrouwen zich bij monde van voorzitter Toos Jongma van een zeer progressieve zijde kennen. Er wordt ook naar hen geluisterd binnen de partij. Het CDA-vrouwenberaad is anno 1993 met 5.000 leden een behoorlijk machtige lobby. Bovendien is Jongma zelf uit hoofde van haar voorzitterschap van het CDA-vrouwenberaad stemgerechtigd lid van het partijbestuur en adviserend lid van het dagelijks bestuur van het CDA. Op deze manier staat ze ook in regelmatig contact met de fractievoorzitter. Toos Jongma pleit voor een omslag in het CDA-denken: “Een cultuuromslag is noodzakelijk. Mannen binnen de partij moeten vrouwen de ruimte en het vertrouwen geven. Vrouwen verdienen dat. Ik denk dat vrouwen over het algemeen geschikter zijn voor politiek-bestuurlijk werk dan mannen”, aldus het verslag van W. van der Knaap.
“CDA-vrouwen vechten voor hun rechten”, schrijft Van der Knaap. “Individualisering is de redding van het gezin.” Er is niets tegen het ‘traditionele’ gezin, als dit voor de vrouw op een werkelijk vrije keuze berust. Om die keuze inderdaad tot een reële te doen zijn, moet elke combinatiemogelijkheid van schoolgaan en studeren, werken, opvoeden en verzorgen voorhanden zijn. De vrouw mag niet als gevolg van allerlei rolbevestigende regelingen daarin een eenzijdige keus worden opgedrongen.” Halverwege de jaren negentig staat het CDA overigens weer op meer traditionele wijze op de bres voor het gezin, zelfs zodanig dat voor een minister voor gezinsaangelegenheden wordt gepleit.
Toos Jongma heeft als rooms-katholiek “haast traumatische herinneringen aan het Rijke Roomse Leven van weleer.” De pastoor en de hoofdonderwijzer “hadden de wijsheid in pacht. Zij waren superieur. Met vrouwen konden zij niet normaal omgaan. Ze bevaderden ‘hun’ eigen vrouwen ook. Niet voor niets spraken die vrouwen hun echtgenoten aan met ‘vader’ of met ‘man’. Dat soort mannen bestaat nog steeds binnen het CDA.” De CDA-vrouwen zijn niet tevreden over het tempo waarin hun partij ruimte wil scheppen voor alle denkbare relatievormen die in Nederland voorhanden zijn. Zo slaat het CDA langzaam maar zeker de weg in naar een samenleving die de voorwaarden voor een vrije inrichting van elke denkbare affectieve relatie bevat.
Ook binnen de SGP speelt ‘de vrouwenkwestie’ in de jaren 1984-1995, waarbij de naam van mevrouw Riet Grabijn-van Putten kan worden genoemd. Sinds september 1992 verkeert de SGP in moeilijkheden. Binnen deze partij gaat het niet om revolutionaire, maar juist om reactionaire krachten tegen een door het bestuur voorgestane behoedzame ontwikkeling. Die krachten zijn al sinds de jaren zeventig actief. Het hoofdbestuur van de partij heeft de zaak steeds voor zich uitgeschoven tot de ledenvergadering in 1992 de gezette koers rond de plaats van de vrouw binnen de partij rigoureus afbrak. De Nederlandse pers heeft zich er met gretigheid op geworpen. ‘Het Reformatorisch Dagblad’ koos duidelijk de behoudende kant. De schrijvers van ingezonden brieven toonden in meerderheid weinig respect voor de andere mening van behoedzame ontwikkeling, er werd niet naar echte argumenten geluisterd en men bediende zich vaak op fundamentalistisch-biblicistische manier van de Bijbel (vgl. § 5.3). Ik kom op de wijze van redeneren nog terug in § 7.4.
Ik wil in dit verband met het ‘echt vrouwelijke’ ook iets zeggen over de bekende Française Simone de Beauvoir (1908-1986), bekend door haar boeken en haar onorthodoxe leven met de Franse existentiefilosoof Jean Paul Sartre (1905-1980). Zij heeft grote invloed gehad op het moderne levensgevoel, vooral door haar in 1949 verschenen boek ‘De tweede sekse, feiten en mythen, geleefde werkelijkheid’. Zij gaat na hoe in verschillende culturen in de loop van de historie het begrip ‘echt vrouwelijk’ is ontstaan, waarom de vrouw ten slotte onontkoombaar als ‘de ander’ is gedefinieerd en hoe oeroude mythen, godsdienstige tradities, fysiologische en economische theorieën haar op de tweede rang hebben vastgenageld. Ten slotte analyseert zij de concrete situatie van de vrouw in de hedendaagse maatschappij. Zij probeert te bewijzen dan man en vrouw gelijkelijk deel hebben aan het mens-zijn. Om geheel de evenknie van de man te zijn, ondervindt de vrouw enkel nog hinder van haar vrouwelijke conditie. Dat is De Beauvoir overigens een ergernis.
Simone de Beauvoir durft te schrijven: “Wetgevers, priesters, filosofen, schrijvers en geleerden hebben zich er hardnekkig op toegelegd te bewijzen dat de ondergeschikte positie van de vrouw de wil van de hemel is en op aarde voordelen met zich meebrengt. In de godsdiensten, door mannen uitgedacht, spiegelt zich die wil tot overheersing; de mannen hebben hun wapens tegen de vrouwen geput uit de legende over Eva en Pandora.” Volgens de Griekse mythologie heeft de oppergod Zeus bevolen een vrouw te maken tot onheil van de mensheid. Deze eerste vrouw, Pandora geheten, krijgt van hem een door met allerlei onheil. Toen de doos zich opende, vlogen alle soorten kwalen eruit en verspreidden zich over de gehele wereld. Met deze Pandora wordt de ‘moeder der levenden’ vergeleken. Bij Eva hebben we dus te doen met een sage die mannen te eigen bate hebben verzonnen.
Ter afsluiting van deze paragraaf pak ik de draad van het eind van paragraaf 2.1 weer op: het heidendom leeft voort in oude en moderne hekserij. Die oude heksenjacht treffen we aan het eind van de 20e eeuw nog aan: bijvoorbeeld in Noord-Transvaal, de noordelijkste provincie in het noordoosten van Zuid-Afrika (tegen Zimbabwe en Mozambique). Ik doel op het gebied Venda – de veraf gelegen rode heuvels onder de donkere Soutpansbergen en de marulabomen – 300 kilometer ten noordoosten van Johannesburg, de modernste stad in Afrika. Daar zijn brandstapels en leven heksen die met weerlicht gooien. Het noordoosten van Zuid-Afrika is beroemd om zijn gigantische, broeiend zwarte donderstormen met spectaculair weerlicht. Doordat er jaarlijks tientallen mensen door het weerlicht omkomen, is het gebied ook berucht. Voor de zwarte bewoners is dat geen natuurlijk verschijnsel. In 1994 werden 79 mensen slachtoffer van heksenverbranding, om zo hun zielen in vuur te vernietigen. Het geloof in tovenaars en heksen is diep verankerd in de bevolking, aldus de hoogleraar in het strafrecht Johannes van den Heever van de Turfloop Universiteit.
Medio 1996 hebben honderden Indianen in Ecuador twee ‘brujas’ (‘heksen’) in het Andesdorpje Calquasig terechtgesteld, aldus Tjabel Daling. In dit bergdorpje waart de dood rond. In de eerste helft van het jaar zijn zo’n veertig mensen – bijna allemaal jonge echtparen – gestorven. Volgens de indiaanse bewoners is de ramp veroorzaakt door ‘heksen’ uit Ambato, waar zeker twintig ‘tovenaars’ wonen. Boosdoeners zijn vooral de zusters Margoth en Sonia Heredia. Voor veel geld hebben ze verschillende patiënten tevergeefs behandeld. Daarom zijn ze uit hun huizen gesleurd en naar Calquasig gebracht. Als nog meer dorpelingen sterven, wacht hen de zweep, brandnetelbehandeling, de onderdompeling in ijskoud water en de brandstapel. Na lange onderhandelingen met de provinciale autoriteiten worden ze na ruim een week vrijgelaten. Voorafgaand moeten ze op het dorpsplein voor de ogen van de autoriteiten een openbare afranseling met de zweep in ontvangst nemen, slechts gekleed in een beha en een slipje. Begin 1998 zijn in een afgelegen dorp bij Goroka (Papoea-Nieuw-Guinea) vijf als heks verdachte vrouwen gewurgd of in stukken gehakt: ‘hun duivelse geesten maakten het leven van anderen kapot’.
Ik keer nog eenmaal terug naar het Afrikaanse continent. In het noorden van Ghana – een land waar draagbare telefoons en satelliet-tv hand in hand gaan met een eeuwenoud geloof in toverij – zijn er in 1998 speciale heksendorpen, zo meldt het dagblad ‘Trouw’ op 2 januari 1998. De jonge Banga weet niet precies waaraan zij haar verbanning heeft te danken. Zij weet alleen dat er een kleine jongen is gestorven en dat zij de schuld kreeg. Toen de beschuldigingen over hekserij in het dorp de ronde gingen doen, werd zij aangevallen door haar vroegere vrienden en buren. Uiteindelijk keerde ook de familie zich tegen haar, waarna haar man haar bracht naar Gambaga, een stoffige afgelegen plaats: de dichtstbijzijnde weg ligt op 50 kilometer afstand. Dit dorp met enkele duizenden inwoners biedt een vrijplaats aan ongeveer 130 vrouwen die van hekserij zijn beschuldigd. Zij wonen in een soort getto aan de rand van Gambala, in hutten die door een aarden wal zijn omgeven.
Eeuwenlang worden in deel van de wereld natuurverschijnselen en ziekten – van polio tot impotentie – verklaard vanuit toverij. De beschuldigden zijn vaak oudere vrouwen, toch al niet de sterkste leden van de Afrikaanse dorpsgemeenschap. Veelal is een jaloerse buurvrouw of een andere vrouw in een polygaam huwelijk degene die de beschuldiging uit. Beschuldigde vrouwen hebben weinig andere keus dan naar een dorp met een heksengetto te vertrekken. Het dorpshoofd wordt geacht de heksen van hun toverkracht te ontdoen. Maar in het getto raken de meeste vrouwen er ten slotte van overtuigd dat zij echt heks zijn. “Ik weet niet wat er is gebeurd”, zegt Banga. Zij gelooft ook zelf dat zij op de een of andere manier een vloek over haar neefje heeft afgeroepen, waardoor hij is ziek geworden en ten slotte is gestorven. “Alleen God kan het zeggen. Ik weet niet hoe ik het heb gedaan. Ik ga nergens naar toe”, zegt Banga, wier driejarig dochtertje stil naast haar staat terwijl zij bij hun kleine hut aan het werk is. Natuurlijk verlangt zij terug naar haar vroegere normale leven en mist zij haar oudere dochter en haar echtgenoot. Die komen haar zo nu en dan opzoeken. Maar terugkeren naar haar vroegere dorp wil ze niet, ook al zou ze de kans krijgen. “Dit is mijn thuis”, zegt ze.
Ook in Amerika en West-Europa zijn moderne hekserij en heidendom weer in, aldus K. van der Zwaag. Heksen zijn niet meer de angstaanjagende feeksen van vroeger, oude afzichtelijke vrouwen die op hun bezemsteel naar de heksensabbat vliegen. In de moderne hekserij gaat het om een nieuwe spiritualiteit, die de krachten van natuur en aarde verheerlijkt. In het kader van de Studium Generale van de Vrije Universiteit over ‘Heksen goed en kwaad’ hield hogepriesteres en heks Co Lankester in de laatste week van maart 1995 een lezing over moderne hekserij. De universiteit van het Engelse Leeds heeft kort daarvoor een hogepriesteres in de (zogenoemd goede) ‘witte’ magie aangesteld als ‘heidens studentenpastor’. In Nederland schatte zij het aantal heksen op honderd, maar er is sprake van een groeiende interesse. Een groep Amerikaanse feministen heeft zich als ‘Covenant of the Goddess’ (= verbond met de godin) officieel ingeschreven als kerkgenootschap.
Rond de millenniumwisseling bereikt de verering van satan en zijn boze machten met heksen, elfen en spoken weer een hoogtepunt in de Walpurgisnacht van 30 april op 1 mei (vgl. § 2.1). Onder meer via internet worden uitnodigingen voor de ‘bonte vieringen’ van deze demonische folklore verspreid. Links en rechts op de zwarte website branden angstaanjagende helse vuren; een groene demon zweeft langzaam over het beeldscherm. Aan de onderzijde staat een e-mailadres vermeld. De organisatoren schrijven: “In de Walpurgisnacht verkondigt de grote heksenmeester zijn mystieke boodschap. Met levendige rocksongs, veel mist en rook.” Satanisten grijpen ook deze nacht aan om alles wat te maken heeft met het christendom te vervloeken, met zwarte missen en satanische bezweringen tegen Israël, tegen Jezus Christus en Zijn gemeente, tegen de leiders van de kerk, overheden, scholen en gezinnen.
Het opleven van de hekserij is een van de gedaanten van de nieuwe spiritualiteit bij het feminisme. De moderne hekserij gaat niet terug tot de 16e eeuw of zelfde de Middeleeuwen of het voorchristelijke heidendom. De moderne hekserij is een zaak van de twintigste-eeuws postmoderniteit (vgl. § 8.2). In de postmoderniteit wordt geen enkel principe of ‘eerste beginsel’ aanvaard. Deze liberale houding relativeert alle waarden en normen, zodat uiteindelijk alle – vooral christelijke – zekerheden worden geliquideerd. Daarbij is er een enorme belangstelling voor occulte zaken (letterlijk: wat verborgen is, alleen toegankelijk voor ingewijden): magie, astrologie, spiritisme, uittredingen, ervaringen rond reïncarnatie, natuurverering en zo meer. De hekserij maakt deel uit van de ‘neo-pagan movement’ en past bij het New Age denken met zijn voorkeur voor Moeder Aarde als ‘de Godin’. Wicca (= wijze vrouw) is een natuurgodsdienst. Vrouwen kunnen dieper verbonden zijn met de natuur, zij verstaan intuïtief de ‘geestelijke werkelijkheden’ en kunnen beter omgaan met de krachten ervan. Daarmee zitten we midden in een uitvloeisel van het moderne emancipatiestreven.
Er is thans een ongekende situatie ontstaan. Nog nooit hebben mannen en vrouwen zo veel gelijkheid gekend als in onze westerse samenleving. Die voorgewende gelijkheid kan niet anders dan tot verandering van beide sekserollen leiden. Voor vrouwen biedt deze tijd een uitdaging. Naast de traditionele weg van het moederschap gaan tal van nieuwe wegen voor haar open. Wegen die vroeger waren voorbehouden aan mannen. Het is voor vrouwen minder moeilijk om de nieuwe, mannelijke kant te integreren in hun vrouwelijke identiteit dan mannen zich in een nieuwe vrouwelijke kant van hun mannelijke identiteit kunnen vinden. Immers, de ‘vrouwelijke identiteit’ – die men mannen wil opdringen – is vast verankerd in het biologische ritme van menstruatie en het baren van kinderen. In de natuur is er geen enkele basis voor de moderne feministische slavernij van de vrouw binnen onze cultuur, zo zullen we nog uitgebreid zien (vgl. § 2.7).
De maatschappelijke veranderingen – industrialisatie, informatisering, vrouwenemancipatie, secularisatie – hebben mannen en vaders van hun voetstuk afgestoten. De verandering in rolpatronen betekent voor mannen niet iets erbij, maar vooral wat eraf. Onzekere mannen raken volgens Elisabeth Badinter verminkt: óf hij is een ‘homme mou’, een weke man die inspeelt op het verlangen naar partnerschap van de geëmancipeerde vrouw (ontdaan van zijn mannelijke kant) óf hij is een ‘homme dur’, een rambo die zich verschanst in overdreven mannelijkheid (afgesneden van de vrouwelijke wereld van het gevoel). Tegenover deze verminkte man stelt Badinter de androgyne man. Deze man verenigt het mannelijke en vrouwelijke in zich. Hij weet zijn mannelijke en vrouwelijke kan af te wisselen: hij verschoont de baby, brengt thee op bed, brengt de kinderen naar school, kortom, hij is zorgzaam en teder, maar tegelijk ook stoer en sterk.
Het moderne emancipatiestreven is sterk beïnvloed door twee 19e-eeuwse geestesstromingen: het rationalisme met als gevolg daarvan het individualisme. Er ontstaat een sterke mate van gelijkheidsdenken, waardoor verschillen en ongelijkheid per conclusie als onderdrukking, overheersing en discriminatie worden aangemerkt. Vanuit deze geesteshouding streeft men voor mannen en vrouwen uit alle macht naar ‘fifty-fifty’ verhoudingen in alle sectoren van de samenleving. Zo moeten vacatures soms worden vervuld door vrouwen, óók als er betere mannelijke sollicitanten zijn.
De Rijks Psychologische Dienst (RPD) heeft in 1989 tests waarop vrouwen slecht scoren, geschrapt of veranderd. Het gaat dan om tests die rekenkundige capaciteiten meten en tests die kenmerken van de persoonlijkheid (sociale vrees, assertiviteit, nervositeit) weergeven. Er zúllen meer vrouwen worden aangenomen, hoe dan ook! Daarentegen vindt de Emancipatieraad (voorjaar 1990) dat mannen die zich als een ‘Floris’ Nightingale voelen, de ondersteek aan de wilgen moeten hangen: de verpleegkundige dient een mevrouw te zijn en mannen moeten daarom uit de opleiding worden geweerd! En desondanks nog maar steeds spreken over ‘gelijke behandeling’!
Eenzijdig wordt gehamerd op het onderscheid tussen arbeid met ruilwaarde (buitenshuis en betaald) én arbeid met gebruikswaarde (onbetaald binnen het gezin en ten goede van het gezin of in het kader van vrijwilligersactiviteiten). Dat is een duidelijke vorm van puur kapitalistische discriminatie van met name de huisvrouw. Het moederschap – waartoe overigens niet iedere getrouwde vrouw kan komen (vgl. § 7.5) – ziet men als een keuze, terwijl het een hoge – niet door mannen te vervullen – roeping van de vrouw is. Roltoedeling op basis van geslacht – bijvoorbeeld in onderwijsleermethoden – acht men uit den boze. Wil het onderwijs goed zijn, dan moet het tegenwoordig ‘roldoorbrekend’ zijn. Het gezegde ‘terug naar de natuur’ ligt blijkbaar niet na aan het hart. Dat het geslacht dieper ligt dan de cultuur, zal ik in de paragrafen 2.6 en 2.7 nog aantonen.
‘Kies exact’, zo luidt een in 1989 gehouden campagne van het ministerie van onderwijs en wetenschappen. Het lijkt alsof je nauwelijks goede toekomstperspectieven hebt indien je niet kiest voor exacte vakken. Dat is natuurlijk onzin, want je kunt zonder wiskunde in de verpleging gaan, naar de sociale academie, naar een lerarenopleiding, naar het conservatorium, secretaresse worden, talen studeren en zo meer. Volgens de overheid kom je dan terecht in typische vrouwenberoepen; die hebben niet zoveel ‘status’. Door niet te kiezen voor exacte vakken en beroepen houd je de ongelijkwaardigheid van mannen en vrouwen in stand, zo heet het (vgl. § 2.7).
‘Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid’, zo luidt de boodschap van een andere voorlichtingsfolder van het toenmalige ministerie van onderwijs en wetenschappen uit Zoetermeer. Kijk bij het kiezen van een vakkenpakket naar je positie op de arbeidsmarkt, naar salaris en status. “Want als je werkt, haal je het mooiste uit je leven.” Met ingang van 1990 moeten meisjes van 18 jaar in principe zélf de kost verdienen en financieel onafhankelijk zijn. De actie is bedoeld als aanmoediging om een vak te leren. Of dat nu kapster of loodgieter is, schooljuffrouw of chirurg, dat doet er niet zoveel toe, als je maar gaat studeren en laten op eigen benen kan staan. Dan hoef je nooit gevangen te zitten in een slechte relatie, waar je boven de luierwas over gemiste kansen zou zuchten om vervolgens – als het tot scheiden komt – in de bijstand moet vluchten.
‘Vrouwen gezocht voor ‘mannenwerk’, kies eens wat anders’, lezen we op de omslag van weer ander voorlichtingsmateriaal van de overheid. Echter, vrouwen zien zichzelf niet als lasser, loodgieter, automonteur, politieagent of drukker. Dat bleek medio 1991 na twee campagnejaren. De staatssecretaris van sociale zaken concludeert dat de doelstelling om vrouwen te interesseren voor een technisch of geüniformeerd beroep niet is gehaald. Maar de voorwaarden om die doelstelling te bereiken zijn wel verbeterd, dus … de campagne móét doorgaan!
In dit kader moeten we de gegevens over onderwijs en maatschappelijke participatie van met name meisjes en jonge vrouwen beoordelen. De identiteit en moraal van jongeren komen in § 2.5 aan de orde. Negentig procent van de jongeren van 12 tot 24 jaar wil trouwen, kinderen krijgen en opvoeden en een gelukkig gezinsleven opbouwen. Deze gegevens haalde het bureau Inter/View in 1989 boven tafel. Veel meisjes willen later wel een goede baan, maar ook een gezin. Je kunt niet tegelijk directrice (fulltime) van een staalfabriek zijn en zelf twee of drie kleine kinderen opvoeden. Als je je werk beperkt tot je gezin, ben je dan zoveel dommer dan die meiden die kozen voor een carrière? Als je kinderen mag krijgen en aandacht aan hen wilt besteden, betekent dit dan dat je niet het mooiste uit je leven haalt? En als je nu eens niet zo gezegend bent met mogelijkheden en capaciteiten om zo’n zelfstandig beroep te kiezen, ben je dan een domme meid in het kwadraat?
Mw. Dr. M. Niphuis-Nell heeft in 1991 voor het Centraal Planbureau onder de titel ‘Emancipatie van meisjes en jonge vrouwen’ een cahier geschreven. Ten aanzien van de maatschappelijke participatie constateert zij sinds het midden van de jaren zeventig een toenemende zelfstandigheid en afnemende ongelijkheid tussen meisjes en jongens. Meisjes kiezen meer mannelijke beroepsopleidingen en jongens meer vrouwelijke opleidingen. De absolute dominantie van één der seksen in typische meisjes- en jongensrichtingen is licht aangetast. Economische en administratieve richtingen in het mbo en hbo veranderen van exclusieve jongensrichtingen in tamelijk gelijk naar sekse gemengde richtingen. Vooral in de leeftijdscategorie 20-24 jaar is er nauwelijks verschil in deelname aan betaalde arbeid, terwijl dit verschil in het midden van de jaren zeventig nog groot was. Dat heeft te maken met de veranderde gezinsvorming: de gemiddelde leeftijd van vrouwen bij hun eerste kind verschoof van 24,5 jaar naar 27,5 jaar.
Volgens mevrouw Niphuis-Nell besteden meisjes meer tijd aan huishoudelijke en verzorgende arbeid dan jongens. In de leeftijdsfase van 12 tot en met 19 jaar spenderen meisjes hieraan 1.768 uren – of één arbeidsjaar – méér dan jongens. Daardoor hebben zij minder vrije tijd beschikbaar en kunnen ze minder aan sport, vakantiewerk, bijbaantjes en vrije tijd buitenshuis doen. Deze situatie vergroot de oriëntatie op de binnenwereld en verkleint die op de buitenwereld. Meisjes denken minder traditioneel over hun eigen toekomst dan jongens. Dat betreft vooral het combineren van beroepsarbeid met de zorg voor de kinderen. Meisjes houden in hun toekomstbeeld rekening met zowel beroepsactiviteiten als gezinsactiviteiten. Jongens hebben het beeld dat zij ononderbroken fulltime buitenshuis zullen werken. Zij gaan er van uit dat de partner volledig voor eventuele kinderen zal zorgen, aldus Niphuis-Nell.
De jeugd van tegenwoordig (vgl. § 2.5) verschilt in opvatting weinig van ouders. Ze worden bijna probleemloos volwassen, wonen thuis naar hun zin, leren meer door en alcohol is – naast koffie en tabak – hun genotsmiddel. De beruchte generatiekloof is overbrugd, aldus het rapport ‘Jongeren op de drempel van de jaren negentig’ van het Sociaal Cultureel Planbureau (1992). Prof. Dr. M. de Bois-Reymond (geb. 1940) bespeurt dat jongeren steeds meer bewust naar oplossingen voor het dilemma gezin-carrière zoeken. Er komt een radicale herstructurering van de sekseverhoudingen, die volgens haar echter nog wel enkele tientallen jaren kan duren.
Jaarlijks stelt zij aan eenzelfde groep van 160 jongeren dezelfde vragen over arbeid en ouderschap. Meisjes beginnen al met 16 jaar te piekeren over de keuze tussen een carrière en een gezin. Jongens niet: voor hem is er door de jaren heen niet zoveel veranderd. Zolang er wordt gesproken over samenwonen of over een huwelijk zonder kinderen, doen jongens niet moeilijk over de taakverdeling thuis. De eerlijke verdeling verdwijnt abrupt zodra er kinderen worden geboren. “Natuurlijk mag mijn vrouw werken, als het maar niet van de tijd van de kinderen afgaat.” Kinderopvang wordt weliswaar niet volledig afgewezen, maar jongens en meisjes zijn wel van mening dat – indien je voor kinderen kiest – je er ook goed (dus zelf) voor moet zorgen, zo schrijft prof. De Bois-Reymond.
Met ingang van 1985 is het aandeel van vrouwen in betaald werk sterk gestegen. In 1996 heeft 47% van de vrouwen tussen 15 en 64 jaar een betaalde baan van minimaal 12 uur per week. In 1985 en 1990 waren deze percentages respectievelijk 30 en 39. Onder mannen steeg het aandeel betaald werk tussen 1985 en 1996 van 67% naar 72%, zo blijkt uit het ‘Jaarboek Emancipatie ‘97’ van de minister van sociale zaken. Tweederde van de tijd voor huishoudelijke taken en kinderopvang komt voor rekening van vrouwen; in gezinnen met jonge kinderen nemen deze taken vrouwen voor driekwart in beslag. Bij samenwonende vrouwen daalt de aan huishoudelijk werk bestede tijd naarmate zij meer uren werken, doch bijna nooit leidt dat ertoe dat mannen méér tijd aan het huishouden besteden. Het percentage vrouwen dat na zwangerschaps- en bevallingsverlof terugkeert, is gestegen van 58% in 1990/1991 naar 82% in 1996.
Onder meisjes en jonge vrouwen uit reformatorische kring is een voorzichtige verandering te bespeuren op het terrein van het traditionele rolpatroon van man en vrouw. Dat blijkt uit een onderzoek naar hun toekomstperspectieven, waarop de sociologe mevrouw J. Bosker in 1993 is afgestudeerd. Zij ondervroeg telefonisch tachtig meisjes en jonge vrouwen tussen 16 en 25 jaar uit Geldermalsen, met maximaal een mavodiploma of een voltooide lagere beroepsopleiding. Hieruit komt naar voren dat het huwelijk en het krijgen van kinderen voor de meisjes een belangrijke belemmering vormen om door te leren of carrière te maken. Wanneer man en vrouw straks allebei buitenshuis werken, verwachten ze dat hun man een steentje bijdraagt in de huishouding, zéker als er nog geen kinderen zijn. Het moederschap zien zij als de belangrijkste taak van de vrouw.
Ze willen trouwen en hard werken om voor de uitzet te sparen. Of ze hebben doorgeleerd of niet, ze kiezen voor zogeheten ‘vrouwenberoepen’ in de verzorging, in de administratie of in de detailhandel. Ondanks hun relatief lage opleiding hebben de ondervraagde meisjes bijna allemaal werk, in tegenstelling tot hun niet-kerkelijke leeftijdsgenoten met dezelfde opleidingsgraad. Bij werkgevers zijn ze erg gezien vanwege hun hoge arbeidsmoraal en nette kleding. Anders dan hun moeders willen zij – als de kinderen eenmaal het huis uit zijn – weer betaald aan de slag. Bokser houdt een slag om de arm bij de vraag of het traditionele rolpatroon in bevindelijke kring in de toekomst ook daadwerkelijk zal veranderen. Zo kunnen de progressieve opvattingen over het herintreden in het arbeidsproces weer veranderen als ze eenmaal zijn getrouwd en kinderen krijgen en daardoor de contacten met de buitenwereld wegvallen. Zij worden in die situatie minder dan anderen beïnvloed door de moderne media en staan meer dan anderen onder sociale controle.
Als enkele keren is het woord ‘rol’ gevallen: rolpatroon, roldoorbreking, sekserollen en roltoedeling. Dit woord komt uit de wereld van het toneel. Oorspronkelijk duidt dit woord papier aan: in de Oudheid werden teksten niet in boekvorm, maar op rollen perkament of papier geschreven; die teksten moest de toneelspeler ‘opzeggen’. Een rol kun je evengoed aan de ene als aan een andere speler geven; in beginsel is een rol verwisselbaar. In het woord ‘rol’ zit dus iets willekeurigs. In de machtsstrijd tussen mensen is aan de vrouw dus ten onrechte en overeenkomstig de willekeur van sluwe mannen een bepaalde rol ten deel gevallen: zwak, zacht, afhankelijk, zorgzaam. Dat heeft niets te maken met speciale aanleg of bijzondere lichamelijke/geestelijke toerusting en zeker niet met roeping of eigen keus, zo zegt men. Prof. Dr. L. Strengholt (1931-1989), die aan de Vrije Universiteit Nederlandse letterkunde van vóór 1770 doceerde, concludeert dat het begrip ‘rol’ als volstrekt verwerpelijk moet worden afgewezen. De taak van de mens wordt in de Bijbel als opdracht, roeping van God aangeduid. Met die roeping gaat altijd een bepaalde geïnstrumentaliseerdheid gepaard, een ‘talent’ of reeks van talenten die we moeten ontplooien. Onze roeping is nauw verbonden met de mens die we zijn, met geschonken talenten, gaven en eigenschappen. Zo bezien is – in het algemeen gesproken – het moederschap geen op willekeur berustende ‘rol’, uitgedacht door een onderdrukkende maatschappij, maar een scheppingsopdracht (vgl. § 3.3), een ‘goddelijk beroep’, waarvoor de vrouw lichamelijk en geestelijk is toegerust (vgl. § 2.7).
Nu de keuzevrijheid wat vakkenpakketten betreft, wordt beperkt, is het motto ‘kies bewust’ een beter motto dan ‘kies exact’. Dat zegt onderzoeker dr. H. Kuyper van het Instituut voor onderzoek van onderwijs, opvoeding en ontwikkeling (GION) van de Rijksuniversiteit Groningen. Meisjes uit de hoogste klassen van havo en vwo die vakken zoals wiskunde 2, natuurkunde en economie kiezen, hebben daar een jaar na de keus relatief vaak spijt van en gaan gaandeweg slechter presteren in exacte vakken. Jongens geven aan vooral hun keuze voor Frans of Duits te betreuren. Als reden geven de meisjes op dat ze lage cijfers halen, een vak niet nodig hebben voor hun verdere studie of dat ze het te moeilijk vinden. Verder blijkt dat meisjes bij de keuze van een vervolgopleiding en een beroep geheel andere zaken belangrijk vinden dan jongens. Een vak waarmee je veel geld kunt verdienen, is voor jongens het belangrijkste aspect, samen met het jezelf kunnen ontplooien. Voor meisjes komt dat geld verdienen pas op de vijfde plaats; zij willen het liefst een vak waarbij je veel met mensen omgaat. Het onderzoek is onder 2.400 leerlingen in vwo-5 en havo-5 in de periode 1989-1997 uitgevoerd.
Eind 1997 gaat de zoveelste techniekcampagne van start: ‘Prima Donna’. Een soap vol vlotte studenten moet vrouwen interesseren voor exacte vakken en overhalen een technische studie te kiezen. Het gaat dit keer om inschakeling van het medium televisie, omdat jongeren volgens de initiatiefnemers “worden doodgegooid met schriftelijk materiaal, maar nauwelijks lezen.” De vlotte studenten boren onder andere een wildtunnel en ontwikkelen een speciale telefoon voor gehandicapten; in het ‘schatkistproject’ maken ze een borrelnootjesapparaat en een verliefdheidsmeter. De boodschap: techniek biedt oplossingen voor allerlei concrete problemen.
In 1989 was met de oproep ‘Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid’ (zie hiervoor) niet te voorzien dat de dames om wie het ging, een eigenzinnige koers zouden gaan varen die de geplande route doorkruiste. Mede daardoor zijn de prille moeders van Nederland bijna de oudste ter wereld: ruim 29 jaar. En zo’n oude eerste zwangerschap roept tal van problemen op. Vandaar dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 1997 de ‘slimme-meiden-actie’ op haar manier – en zonder de collega’s van Onderwijs en Sociale Zaken – herhaalt: met haar ‘Een slimme meid krijgt haar kind op tijd’, animeert de minister van VWS de jonge meid weer de schoolbanken uit. Mocht ze toch afstuderen, dan graag na het diploma het kraambed in om meteen door de leren voor moeder.
In een vraaggesprek van H. de Vries in het familieblad Terdege constateert ds. W.Chr. Hovius tot zijn verdriet dat een stuk emancipatiedrang en -zwang en materialisme binnen de gereformeerde gezindte doordringen. Dan doelt hij niet zozeer op vrouwen die managers posten bezetten, maar op een materialistische levensvisie. De christenvrouw in de top van een bedrijf zal geen heerschappij uitoefenen; als zij functioneert vanuit het geloof in Christus, zal zij vanuit een dienende instelling leiding geven. Het gaat Hovius om het tweeverdienersschap, dat in veel gevallen op puur materiële gronden met anticonceptie is verbonden. En de zogeheten ‘herintredende’ moeder heeft het liefst betaald werk. Dat bevestigt de indruk dat ook in de christelijke gemeente geld en goed een grote rol spelen. Juist daar dient men echter de dienende liefde in de levenspraktijd gestalte te geven (vgl. ‘Tering naar de nering’ van Schaap en Seldenrijk).
In de loop van de geschiedenis is de positie van de vrouw veelal verkeerd gewaardeerd, zo blijkt uit de eerste vier paragrafen van dit hoofdstuk. In de Griekse samenleving moet de ‘hetaere’ (= de geleerde en beschaafde vriendin van lichte zede) de man aangenaam bezighouden, de huisvrouw zorgt voor de opbouw van zijn gezin en de slavin moet voor seksuele bevrediging zorgen. In de Romeinse wetgeving is de ‘patria potestas’ (= de macht van de man over de vrouw) vastgelegd: de vrouw is volkomen gehoorzaamheid verschuldigd aan de man. In de vroegere Oosterse opvatting is de vrouw verlaagd tot een slavin van haar man. In de Romantiek aan het eind van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw is zij verhoogd tot zijn meesteres. Beide opvattingen zijn onjuist, hoewel het laatste idee mij beter lijkt dan het eerste.
De Amsterdamse ethicus prof. Dr. R. Schippers (1907-1988) – die vooral bekend werd als auteur van ‘De Gereformeerde zede’ (1954) – constateert dat de etnologie (= volkenkunde) en zedengeschiedenis vol zijn van voorbeelden, hoe de mens gemakkelijk tot uitbuiting en verslaving vervalt. Er is geen emancipatie van de vrouw dan op basis van monogamie. Wie zich tot in zijn theoretische overwegingen onderwerpt aan de hardnekkige tirannie van het seksuele, is waardeloos voor de strijd om de positie van de vrouw. We schrikken overigens met verdriet en zelfkennis als we lezen dat mannen, die leefden in het licht van de heilsopenbaring, de eer van een vrouw aanboden aan derden (vgl. Gen. 12:11-13; 19:18; 20:2; 26:7). Dergelijke gegevens nopen ons tot bescheidenheid en onbevangen onderzoek van een gehoorzaamheid aan de Schrift (vgl. § 2.7;3.3;3.4).
Vanuit de steeds groeiende vrouwenbeweging wordt een dringende appel gedaan op de gehele samenleving. Al wat er nog aan schrijnend ‘onrecht’ bestaat, moet worden rechtgetrokken. Dit appel richt zich vooral ook op het christendom, dat de ‘onrechtvaardige verhouding’ tussen mannen en vrouwen heeft veroorzaakt/verdedigd/in standhoudt. Tot voor een aantal jaren stond men amper stil bij exclusief naar mannen verwijzende vormen. Men vond dat de mannelijke woordvorm de algemene ongemarkeerde vorm was; daarmee kon iedereen, dus ook een vrouw worden aangeduid. Toch vonden al in de vorige eeuw sommige mensen dat de Bijbel een toch wel erg mannelijk boek is. Hij komt voort uit een mannelijk georiënteerde cultuur, hetgeen ook tot uitdrukking komt in het taalgebruik. Bijbelvertalers hielden hier al rekening mee. Zo worden de Israëlieten in het Oude Testament op meer dan 400 plaatsen aangeduid als ‘zonen van Israël’, terwijl het hele volk wordt bedoeld. Toen het idee van de vrouwenemancipatie nog lang niet was uitgevonden, heeft de Statenvertaling van 1637 ‘zonen’ vervangen door ‘kinderen’.
De laatste decennia is de kritiek op de Bijbel met betrekking tot het mannelijk taalgebruik echter fors toegenomen. Zo wordt aandacht gevraagd voor de mannelijke persoonlijke/bezittelijke voornaamwoorden om God aan te duiden: ‘Hij’, ‘Hem’ en ‘Zijn’ roepen het beeld op van een mannelijke God. Door God als man voor te stellen, zou de vrouw steeds weer als minderwaardig en ondergeschikt worden afgeschilderd. Dat mag niet meer, volgens een Amerikaanse ‘inclusieve’ versie van het Nieuwe Testament van V. Roland Gold en anderen. In die versie hoeft niemand zich buitengesloten te voelen op grond van exclusief mannelijk taalgebruik. Jezus is niet langer de Zoon van God, maar Gods kind, want dan “kunnen gelovigen van beider geslacht zich als ‘kinderen van God’ beschouwen”, zo staat in de inleiding. In het Nieuwe Testament is de belangrijkste metafoor (= overdrachtelijke uitdrukking, van het Griekse ‘meta’ [naar] en ‘pherein’ [dragen]) voor God ‘God de Vader’. De oplossing die de samenstellers ons geven, is ‘Vader-Moeder’. Het gebed dat Jezus Zijn discipelen leerde, luidt dan: ‘Onze Vader-Moeder Die in de hemelen zijt, …’
Met deze gegevens zitten we midden in een feministische theologie. Het christendom – met name vanaf Paulus – wordt verantwoordelijk gesteld voor alle vrouwvijandigheid; de daarbij passende selectie van teksten moet het voor zichzelf sprekende bewijs leveren. Eén van de grootste problemen van het feminisme en de feministische theologie is, dat vrouwen vanuit hun gekrenkt-zijn en hun negatieve ervaring een negatieve theorie vormen en die tot iets algemeens verheffen. Elk soort vooroordeel verdient tegenspraak, maar “we hebben niet alleen te maken met mensen die wij kunnen vormen of veranderen, maar ook met mensen bij wie de teerling al is geworpen, vaak mensen voor wier bijzondere persoonlijkheidsstructuur het karakteristiek is, dat zijn in zekere zin verhard zijn, niet echt voor ervaringen openstaan, niet flexibel zijn, kortom: onaanspreekbaar”, aldus Theodor Ardorno. Hij sluit het niet uit dat zulke mensen ‘militant’ tegemoet getreden moeten worden, niet met de bedoeling om te straffen, maar als ‘morele kracht’. Wellicht geldt voor een feministische jeugd wel hetzelfde als voor een gereformeerde opvoeding: je komt er nooit helemaal van los.
‘Ervaring’ is één van de meest voorkomende en fundamentele woorden in de feministische theologie, zo schrijft mevrouw A.T. de Vries. Daarbij gaat het niet alleen om negatieve ervaringen van vrouwen en de woede die daar steeds mee gepaard gaat. De ervaring, het voelen en denken van vrouwen dient niet alleen als aanklacht en aanleiding om een aantal zaken eens kritisch onder de loep te nemen. De betekenis reikt veel verder en dieper: ze willen zoeken naar wat de joods-christelijke traditie ook voor hen aan openbaring kan schenken, wanneer ze wordt ontdaan van haar eenzijdigheid.
Van feministische zijde wordt vaak gesteld dat de mannen op grote schaal aan geschiedvervalsing hebben gedaan: de rol van de vrouw praktisch geheel uitgewist, ook in de kerkgeschiedenis. Het onderzoek van feministen richt zich met name op de godsdienstige en sociale mythen en tradities.
Het onderzoek van de geschiedenis van de exegese en de kerkgeschiedenis is voor feministische theologen een van de eerste prioriteiten. Vertaling en exegese zijn de eeuwen door een zaak geweest van mannen, die interpreteerden vanuit de bestaande rolpatronen. Daden zijn de werkelijke exegese: kerken die de onderschikking van vrouwen in standhouden en theologisch wettigen, maken meer dan duidelijk welke weg hun bijbeluitleg is gegaan. Het gaat hen om een exegese met andere ogen, vanuit feministisch perspectief.
Feministische theologen zoeken naar een inclusieve taal, zo zagen we reeds hierboven. Bijbeltaal, liederen, liturgieën en kerkorden zijn mannelijk. Het is onzin om te beweren dat vrouwen linguïstisch worden meebedoeld, gezien ook de praktijk waar ze worden buitengesloten. Daarom wordt gezocht naar bruikbare taal en nieuwe uitdrukkingsvormen: God-Vader/God-Moeder/Jesa Christa en zo meer.
Feministische theologie wil gemeenschap stichtende, holistische, heel makende theologie zijn, in solidariteit met alle onderdrukten, verbonden met de hele schepping. Tegenover de ‘mannelijke verstandstheologie’ worden de vrouwelijke emoties als tegenhanger gesteld.
We kunnen eigenlijk niet spreken van ‘de’ feministische theologie, omdat de bijdragen te verschillende zijn. Rooms-katholieke auteurs zijn sterk vertegenwoordigd. Onverbloemder dan de protestantse nemen zij hun uitgangspunt in de ervaring. Dientengevolge staan zij een intuïtievere benadering van de Schrift voor. Echter, als we alleen iets kunnen met Bijbelteksten waardoor we emotioneel worden aangesproken, dan is het gevolg dat er door de gehele Bijbel heen een beeldenstorm vaart.
Welnu, vrouwen wilden en kregen hetzelfde kiesrecht als mannen. Dit is de eerste emancipatie. Vrouwen wilden werken en verdienen als mannen. Deze tweede emancipatie is aan het einde van de 20e eeuw in volle gang. Tegen de eeuwwisseling lijkt het alsof vrouwen ook dezelfde ziekten krijgen als mannen: het bruto sterftecijfer aan hart- en vaatziekten neemt bij mannen veel sterker af dan bij vrouwen, het sterftecijfer aan longkanker stabiliseert zich bij mannen, maar neemt snel toe bij vrouwen en de vrouw wordt in vergelijking met de man minder goed onderzocht en behandeld. Er is terecht een streven naar erkenning van dit probleem én naar letterlijk gelijke behandeling: de derde emancipatie, aldus de internist prof. dr. D.W. Erkelens. Die derde emancipatie kan worden bevorderd door het probleem te onderkennen, vrouwen ertoe te bewegen het roken te staken en door bewustwording van het Jacoba van Beieren-effect: diagnostiek en behandeling van ischemische hartaandoeningen moet gebeuren zonder aanzien des persoons (vgl. § 2.7).
Binnen de cultuur van de intellectuelen wordt alles bepaald door het rationele, het zakelijke, het kille en het onpersoonlijke. De samenleving wordt steeds kouder en dat geldt ook binnen de kerken: geloofswaarheden verworden in de levenspraktijk tot koude notariële akten en scholastisch aandoende verstandelijke systemen. Het is terecht dat jongeren in opstand komen tegen het té rationele karakter van de huidige tijd. Bij jongeren is de volkscultuur favoriet. Alles wat wordt ervaren als leuk of lekker, is daar bepalend. Wanneer wij werken met jongeren, moeten we de golflengte van hun levenservaringen kennen en peilen. Het is dan ook zinvol af te dalen in de volkscultuur, je daarbij aan te sluiten, maar niet om daarin te blijven steken, maar om van daaruit verder te communiceren.
De vaderfiguur, de leider, de verpersoonlijking van het gezag wordt afgezworen. Daarmee vallen de vertrouwde kaders weg. Jongeren zoeken steun bij elkaar en gaan hun eigen weg. Er ontstaat een eigen jeugdcultuur met een eigen taal en eigen codes. De jeugdcultus vraagt van hen ‘erbij te horen’. De commercie speelt handig in op de jonge consument. De kledingmode gaat mee. Marktonderzoekers peilen voortdurend de smaak en voorkeur van jongeren. Banken hebben jongerenrekeningen, verzekeraars hebben een jongerenpolis, reisbureaus bieden jongerenreizen, de omroepen hebben jeugdprogramma’s en zich respecterende tijdschriften en dagbladen hebben jeugdrubrieken. Jong zijn heeft in zekere zin status gekregen.
Sinds het midden van de jaren vijftig wordt de westerse wereld op gezette tijdstippen opgeschrikt door breed uitdeinende golven van jeugdig ongenoegen. Tot die tijd houden jongeren zich bezig met marsmuziek en klassieke zang. Een paar jaar later komt Elvis the Pelvis op het muzikale tapijt; Elvis Aaron Presley doet de ‘rock ‘n ‘roll’ doordringen onder de blanke jeugd en geeft daarmee de muzikale toon aan. Het tij is niet meer te keren. Eind jaren vijftig zorgen nozems of provo’s (vanwege hun provocerend gedrag) of ‘Halbstarken’ voor verbazing en morele paniek in het brede maatschappelijk midden. Tien jaar later zijn de hippies spraakmakend, evenals de Beatles, Rolling Stones en andere pop- en protestzangers. Weer een decennium later ontmoeten we de punkers. De punkers zijn wel de laatste van de subculturele Mohikanen.
Deze internationale jeugdculturen verdwenen even snel als ze waren gekomen; elementen uit die subculturen komen we in de jaren negentig nog steeds tegen, zoals hieronder zal blijken. Sedert het einde van de jaren tachtig gebeurt er in jeugdland niets nieuws van angstwekkend belang; de ingezette trends gaan versterkt voort. Waarschijnlijk heeft dit alles te maken met de gewijzigde sociale en culturele context. Vooral in de jaren tachtig moeten jongeren het zélf doen. Daardoor worden ze ook steeds meer afhankelijk van het ‘aanbod’ van de maatschappij. De hiervoor genoemde ‘ontvaderlijking’ is een algemeen verschijnsel. Dat is zelfs te constateren in huwelijk en gezin. De toenemende tendens naar het ‘verzorgend’ vaderschap en de tendens dat de jeugd verrechtst, doet deze constatering niet teniet. Veel jongeren missen de sociale intimiteit van thuis of komen uit onvolledige gezinnen.
De jeugd knutselt met kleding, haardracht, woordgebruik, muzikale voorkeur, omgangsvormen en zo meer. Jongeren delen elkaar ook feilloos in. Een ‘refo-meisje’ wordt geen ‘disco-grietje’ door alleen maar een lange broek aan te trekken. Punkers vormen maar een klein groepje en zijn te herkennen aan zwartleren jacks, legerkistjes en tweedehands kleiding, met signaalkleuren geverfd haar en anarchistische idealen. Alto’s spannen zich in voor allerlei maatschappelijke en politieke misstanden (milieuproblematiek, kernenergievraagstuk, derdewereldlanden) en richten zich nauwelijks op uiterlijke herkenbaarheid. De disco’s vormen de grootste groep, grofweg herkenbaar aan vlotte kleding in de nieuwste modekleuren (betaald uit bijbaantjes). Deze groep doet goed mee op school, bezoekt in het weekend de disco en komt vooral uit wat ‘lagere milieus’. De kakkers zijn te herkennen aan hun collegeschoenen en shawls, hun goed bijgehouden kapsel en het dragen van verschillende kledingstukken over elkaar. De ‘kakjeugd’ komt uit de meer gegoede milieus. Stuudjes lijken wel wat op de kakkers. Ze zijn fanatieker en richten zich op vooruitgang; elk moment wordt benut om later te kunnen kiezen en oogsten. De yuppen, ten slotte, hullen zich in dure pakken; merkkleding is voor hen een ‘must’.
In deze paragraaf wil ik ook wijzen op een nieuwe, uit Chicago afkomstige en in 1987 naar Europa overgewaaide muziekstijl: de zogeheten housemuziek. Deze muziekstijl verslaat aan het einde van de 20e eeuw zijn duizenden. House is een vage verzamelnaam voor tal van in snel tempo over elkaar heen buitelende muziekgenres, stromingen en modes, een uitwerking van oudere muziekstijlen, waarbij teksten ritmisch worden voorgedragen op monotone basritmiek. House wordt het eerst populair onder zwarte homojongeren. Het monotone ritme van de opzwepende oermuziek voert terug naar de griots, de verhalenvertellers uit de slaventijd in het Afrikaanse moederland. Het dansen op het oorverdovende elektronische, computergestuurde basritme met 120 dreunen per minuut maakt heftige gevoelens los. Een typisch Nederlandse variant is ‘gabber house’, waarbij het ritme van de bassen tot het onwaarschijnlijk hoge aantal van 220 beats per minuut wordt opgevoerd. Houseparty’s zijn onlosmakelijk verbonden met het massale gebruik van illegale genotmiddelen: pillen, poeders en capsules worden geslikt als snoepjes. De overeenkomst met de nachtelijke festijnen van inheemse volkeren is opvallen, aldus J. van Klinken.
Er zijn zelfs jongeren die sparen om een houseparty mee te maken, als was het voor een vakantie. Grofweg zijn er twee stromingen: soft house en hardcore house. Het soft genre wordt vaak gedraaid op houseparty’s in discotheken, de hardcore house op met name massale party’s. Bij de soft house ontbreken occulte elementen of ze blijven verborgen. Bij de harde kern wordt het demonische juist gepropageerd en voortdurend benadrukt. Dan klinkt bijvoorbeeld de rauwe uitroep van de zanger: “I’m the satan. I’m number six six six” (= Ik ben de satan, ik ben nummer zes zes zes; vgl. Openb. 13:18; 15:2). Jongeren worden gelokt via zogenoemde flyers – tweezijdig bedrukte uitnodigingen, uitgegroeid van frivole wegwerpfoldertjes tot verzamelobjecten, waarvoor soms veel geld wordt betaald – die in disco’s en drukke winkelstraten worden verspreid. Zo is de flyer van de houseparty ‘Immortality’ (d.w.z. Onsterfelijkheid) niets verhullend. Er wordt een kring van overledenen afgebeeld, die met opgeheven armen een ritueel uitvoeren: “wereldberoemde diskjockeys zullen de muzikale poorten openen naar een heerlijke, lieflijke hel die je nooit meer zult willen verlaten.” Op een andere flyer is Magere Hein als afbeelding van de dood te zien. Er komen veel toespelingen op Bijbelse thema’s voor. Alleen al de namen van sommige party’s spreken voor zichzelf: ‘All the Way to Heaven, ‘Dance to Eden’, ‘Enjoy Eternity’, ‘Immortality’, ‘Lucifer’, ‘Mystery land’ en ‘Trip to Hell’. De diskjockeys tooien zich met namen zoals ‘Hellraiser’, ‘Highpriest’, ‘The Prophet’ en ‘Your Guide to Hell’. Ik denk niet dat ik nog nader behoef in te gaan op de ware achtergrond van housemuziek.
De veranderingen in het moderne levensgevoel zijn aan het einde van de 20e eeuw haast niet bij te benen. Onder jongeren is de verscheidenheid in stijlen ongekend groot en de trends volgen elkaar snel op. Met die verschillende levensstijlen willen ze zich onderscheiden: macho’s, punkers, alto’s, kakkers, stuudjes, yuppen en refo’s. De jeugd kiest en consumeert alles wat de maatschappij aanbiedt en kijkt nauwelijks verder dan het moment. Hun leven is een voortdurend zoeken naar iets nieuws. Verschillende onderzoek tonen aan dat de ‘jeugd van nu’ erg materialistisch is ingesteld. Jongeren werken keihard voor goed merkkleding, verre vakanties, stereo-installaties, dure sportschoenen en zo meer. De jeugd als geheel is in de jaren tachtig en negentig veelkleuriger geworden dan in de jaren zestig. Jongeren zijn ook apathisch, lusteloos en ongevoelig voor de achtergronden van de actualiteit en levensbeschouwing. Bestaat ‘de jeugd van tegenwoordig’ eigenlijk nog wel? Die vraag ontleen ik aan de cultuursocioloog dr. R. Laermans.
De hedendaagse westerse samenleving wordt gekenmerkt door een radicaal pluralisme, een veelheid en veelvormigheid aan opvattingen, waarden en stijlvormen. Er is niet één toonaangevende mode; stijlpluralisme, een veelvormigheid van naast elkaar bestaande stijlen is binnen de huidige publieke cultuur van het westen hoe langer hoe meer regel. De bonte en almaar groeiende verscheidenheid in uiterlijk vertoon verbergt evenwel een nieuw soort burgerplicht, aldus Laermans. De ouders generaties koesteren nog steeds de hen bijgebrachte (klein)burgerlijke moraal van soberheid en spaarzaamheid, netheid en schone kleren. Binnen de jongere generaties is die levensstijl in grote mate taboe.
‘Alles kan’ in stijl en uiterlijk vertoon, behalve grijs-saaie kleinburgerlijkheid. Men mag zich niet alleen overeenkomstig de individuele smaak kleden, men móét in haardracht, kousen of schoeisel voortdurend persoonlijk kleur bekennen. Zo verdwijnt de druk tot conformisme, het zich houden aan geldende gebruiken of voorschriften, enkel aan het voorgegeven model vanuit de gezinssituatie. Meer en meer komt er bij de oudere jeugd plaats voor een tegenovergestelde en even sterke drang tot non-conformisme. De thans aanwezige ongelijksoortigheid (heterogeniteit) aan uiterlijke stijlen doet ogenschijnlijk vermoeden dat jongeren zich een grote vrijheid voor het individuele gedrag veroorloven. Er is echter sprake van een in wezen streng homogene norm: er bestaat een grote druk zich vrij te tonen van welk gebruik of voorschrift ook en die vrijheid expliciet te uiten in individualiteit en persoonlijkheid. Dat staat haak op de hiervoor genoemde brede beweging – waarin het individu ondergaat in de massa – van het in het begin van deze paragraaf genoemde jong-stilistisch ongenoegen. Hoe de culturele toekomst er zal uitzien, is niet te voorspellen.
Tot in de puberteit zijn jongeren erg op zoek naar de groep waartoe zij willen behoren en naar het beeld dat zijn van zichzelf willen hebben of waarin zij willen beantwoorden. Vanuit hun eigen leefwereld en belevingswereld spiegelen jongeren zich graag aan identificatiepersonen. Aan het oordeel van deze mensen hechten zij grote waarde. Dat gaat soms gepaard met het afzetten tegen het ouderlijk gezin, waartoe zij behoren of – meer in het algemeen – tegen de oudere generatie. Veel jongeren gaan experimenteren met gedrag en kleding. Ze zijn in voor veranderingen en zoeken tegelijk zekerheid in voorbeelden die ze navolgen. Die voorbeelden of identificatiefiguren zijn vriendjes of vriendinnetjes, popsterren of sportidolen of een hen inspirerende leraar. Voor christen-jongeren kan zo’n identificatiefiguur iemand zijn die de HEERE kinderlijk vreest.
De ontwikkeling van een eigen identiteit en een eigen waardenstelsel vergt moed; erkenning van uniciteit van elk individu is van groot belang. Als je je losmaakt uit het vertrouwde en veilige opvoedingsklimaat, moet je niet vervallen in een eenzaam avontuur. Vandaar het uitzien naar identificatiefiguren en het avonturieren met leeftijdsgenoten uit de zogenoemde ‘peergroup’. Het groepsgebeuren speelt een belangrijke rol. De groep moet veiligheid, saamhorigheid en geborgenheid bezitten. Geborgenheid is een grondwaarde voor het bestaan van de jongere. Jongeren voegen zich naar de gedragslijn van hun peergroup: hetzij de klas, hetzij de jeugdbeweging of anderszins. Dit uitzien naar identificatiefiguren neemt de plaats in van de neiging om zich te schikken naar de opvattingen van het thuisfront. Geloven betekent: je terugtrekken uit het groepsgebeuren, tenzij de groep bestaat uit jongeren die God zoek (bijvoorbeeld binnen het kerkelijk jeugdwerk). Met andere woorden: het groepsgebeuren kan de spiritualiteit maken en breken. Daarom is het zo belangrijk voor de pastorale omgang om de belevingswereld van de jongeren te herkennen binnen de context van hun eigen stijlgroep.
Iedereen kent het strakke conformisme van leerlingen van de hoogste klassen van de basisschool en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Daardoor worden kleding, haardracht en hobby’s tot in detail bepaald. Als de nieuwe code wijziging voorschrijft, worden bijvoorbeeld kledingstukken vervangen (al zijn ze nog lang niet versleten). Dat geldt ook voor waarden en normen, ten aanzien van bijvoorbeeld alcohol, tabak, drugs, het spijbelen en de kleine criminaliteit. Veelal gebeurt dat tegen het eigen gevoel in, aldus prof. dr. Lea Dasberg (geb. 1930) in het dagblad ‘Trouw’.
In de pubertijd (of daarna in de adolescentiefase) volgt veelal een nieuwe verzelfstandiging. De meeloperij met de peergroup is ten einde. De jongere zoekt naar individuele uniciteit en kiest een werkelijk eigen waardenstelsel. Er is geen angst meer voor het alleen staan; er is juist vaak behoefte aan het alleen zijn, aan het afstand houden om beïnvloeding te voorkomen. Dat alleen zijn, die privacy is van belang voor de vorming van eigen smaak en eigen moraal. Er is behoefte aan informatie over alles wat maar denkbaar is. Jongeren beoefenen allerlei vormen van individuele reflectie. Ze denken na, dagdromen en fantaseren over de eigen toekomst. Dat gebeurt alleen in de natuur, alleen met een boek, dan wel alleen met muziek of kunst. Om eigen morele keuzes te maken, om zelfstandig kritiek op de samenleving te kunnen geven, moeten jongeren eerst zijn ingevoerd in de beschaving van hun leefgemeenschap. In dit ontwikkelingsproces krijgen jongeren nauwelijks meer een waardensysteem mee, aldus prof. Dasberg.
We leven in een pluralistische samenleving; ik kom daarop nog terug in § 7.1. Daarom kunnen scholen aan hun leerlingen van zo’n heterogene achtergrond niet dezelfde waarden en normen aanbieden. Daar komt nog iets bij. Wanneer tijdens de opvoeding waarden en normen worden aangepraat, leidt dat alleen tot klakkeloze gehoorzaamheid. Die zou van kinderen meelopers maken. Gehoorzaamheid als deugd is sinds de Tweede Wereldoorlog in diskrediet geraakt. Het diskrediet is volgens mevrouw Dasberg veroorzaakt door de collaborerende, heulende gehoorzaamheid aan de toenmalig Duitse vijand. Het grootste deel van ons vol deed dat helaas, zo blijkt ook uit de door Schroevers geschreven cultuurgeschiedenis van het westen. Ik doe hier maar het zwijgen toe aan de NSB-ers en de kadaverdiscipline van de Duitsers in die tijd. Mede daardoor hanteren alternatieve, antiautoritaire pedagogen de leus: ‘Weg met de opvoeding’! Daarmee bedoelen zij: Weg met disciplinering, regels, dwang en gehoorzaamheid in de breedste zin van het woord.
Alles wat immoreel is geweest in de Tweede Wereldoorlog, in Indonesië, in Korea, in Vietnam, in Amerikaanse landen, in Zuid-Afrika en waar dan ook, is met het kwaad van de gehoorzaamheid geïdentificeerd, aldus dr. Dasberg. Gehoorzaamheid aan wereldlijke wetten en superieuren, gehoorzaamheid aan kerkelijke leiders, gehoorzaamheid aan de traditie der vaderen of gehoorzaamheid aan richtlijnen van de codex (of dat nu het ‘Communistisch Manifest’, het ‘Rode Boekje’ van Mao, de koran of de Bijbel is). Het traditionele denken en opvoeden was de schuld van alles. Daarom was het devies: “Bevrijd de kinderen van deze indoctrinatie, laat ze zelf hun waarden en normen bepalen en alles zal beter worden.”
Andere pedagogen, bijvoorbeeld de Utrechtse hoogleraar dr. M.J. Langeveld (geb. 1901), zeiden: “We kunnen van de moraal geen vakantie nemen, evenmin als we voor de afwisseling eens een dag zonder weer zouden kunnen hebben.” Anders gezegd: opvoeders moeten jongeren invoeren in de omringende wereld, wegwijs maken in de bestaande cultuur, in een beschaving met zijn eigen moraal. Tegelijk moeten jongeren kritisch worden gemaakt voor die cultuur, ze moeten oog leren krijgen voor de negatieve kanten van die omringende werkelijkheid. Hun moet uitzicht worden geboden op de manier waarop het leven en samenleven idealiter dient te worden gericht.
Moraal heeft alles te maken met de idealen en het gedrag, met het samenspel van wezenlijke waarden en daaraan ontleende normen. Ze moeten in de opvoeding worden geconcretiseerd. Als we de mens zien als ‘beeld van God’ (vgl. § 3.1-3.3), draagt de mens verantwoordelijkheid in de vier relaties waarin hij staat: tot God, tot zichzelf, tot zijn medemensen en tot de schepping. Zo komen we achtereenvolgens bij deugden zoals de gehoorzaamheid aan Gods geboden (eerste relatie), het ontplooien van je gaven en talenten (tweede relatie), het onder alle omstandigheden integer, eerlijk en respectvol omgaan met medemensen (derde relatie) en (in de vierde relatie) een sobere leefwijze. Aan die deugden liggen waarden ten grondslag en de waarden worden verwezenlijkt door het praktiseren van de deugden.
Met het definiëren van deugden en het vervolgens beoefenen ervan zijn we er nog niet. Zo weten we dat eerlijkheid een deugd is, maar soms komen we in situaties waarin we uit morele overwegingen menen te moeten liegen. Dat doen we dan omdat de waarheid kan kwetsen en zelfs het leven van de medemens in gevaar kan brengen (bijvoorbeeld in oorlogstijd). We kiezen dan voor de deugd ‘erbarmen’ ten koste van de deugd ‘eerlijkheid’. De morele keuze die we dan maken, is een moreel relatieve keuze ten opzichte van een absolute moraal. Het gaat dus niet alleen maar om de morele hoedanigheden op zichzelf, maar vooral ook om de morele kéúze die noodzakelijkerwijs steeds weer uniek is. De morele keuze behoort tot de individuele verantwoordelijkheid. Maar de daaronder liggende morele waarden – die bepalen wat goed en kwaad is – zijn absoluut en vinden hun oorsprong buiten ons, zo concludeert prof. dr. Dasberg.
Dan rijst de vraag uit welke bron het individuele geweten de criteria voor goed en kwaad haalt. Een van de oudste antwoorden is: de natuur. Daarin geldt de wet van de sterksten en het weg selecteren van de zwakken. Zo voelden de Spartanen zich in de Oudheid deugdzaam bij het te pletter gooien van hun gebrekkige en zwakke kinderen. De natuur is dan als bron van moraal een wrede gids. Een ander oeroud antwoord was de raad van de goden, die zich overigens veelal als natuurkrachten lieten kennen. In het 18e-eeuwse verlichtingsdenken is de ‘Rede’ de maat van alle dingen.
Tijdens de 19e eeuw willen anderen voorkomen dat het welzijn van de ene dat van de andere belemmert of zelfs blokkeert; zij menen dat bron en doel van de moraal in de samenleving liggen. Doch wanneer de moraal een zuiver maatschappelijk product is, wanneer de moraal uitsluitend is gebaseerd op de vraag wat voor die samenleving bevorderlijk is, dan is de maatschappij aan het zogeheten utilisme onderworpen: aan het bruikbaarheids- en nuttigheidsideaal. Bejaarden, zieken, zwakken, gebrekkigen en mensen met een verstandelijke handicap dreigen dan onnuttig en zelfs belastend voor de samenleving te worden. Vanuit dit nuttigheidsprincipe moet de gemeenschap zich vervolgens verlossen van dergelijke leden, omdat ze geen profijt opleveren.
Christenen erkennen niet de natuur, de goden of de samenleving, maar Gods Woord als bron van de moraal. In navolging van Christus hebben zij vanuit die bron oog voor het zwakke. Daar christenen soms ook moeten kiezen tussen twee deugden, zijn er geen kant-en-klare recepten. Bij de erkenning van deze bron gaat het om meer dan er uitsluitend verstandelijk weet van hebben: die wetenschap moet door degene die ervan weet, vervolgens ook als relevant worden beleefd en door hem worden gewild. Daarom is het van groot belang welk waardenstelsel jongeren in de opvoeding thuis en op de scholen meekrijgen. Morele opvoeding is het bekendmaken met morele vragen en morele grondlijnen, zonder kant-en-klare oplossingen aan te dragen (als dat al mogelijk zou zijn). Het is dan ook heel wezenlijk hóé morele waarden en normen aan jongeren worden overgedragen.
Welnu, binnen jongerenland bestaan er aan het eind van de 20e eeuw veel – vaak marginaal verschillende – stijlgemeenschappen, stijlcodes, wijzen van kleding, haardracht en andere attributen van uiterlijk vertoon, corresponderend met muzikale genres, zo constateerden we in het voorgaande van deze paragraaf. Dit heeft alles te maken met het ontwikkelen van een eigen identiteit. Deze ontelbare kleine verschillen binnen het uiterlijk vertoon bezitten in de alledaagse leefwereld een groot gewicht. Ze zijn van persoonlijk belang, ze articuleren de individualiteit. Als uiterlijk vertoon vooral een zaak is van persoonlijke kraak en individuele smaak, dan dient de omgeving die individuele smaak simpelweg te respecteren: over smaak valt immers niet te twisten. Dat geldt ook en vooral als men er andere voor- en afkeuren op nahoudt dan de omgeving gewoon is.
De refo’s zijn in meer dan één opzicht ook kinderen van hun tijd. Het is een herkenbare groep, met eigen kleding, uitgaansgelegenheden, haardracht en muziek. Ik laat nu in het midden of jongeren de voortrekkers zijn dan wel dat ouderen hun het voorbeeld hebben gegeven (hoewel is voor mijzelf overtuigd ben van de rol van ouders in dezen). Uiterlijke kenmerken – zoals het dragen van de rok en het lang dragen van het haar – worden als sjibbolet gebruikt of zijn bewust onderhevig aan ernstige erosie (overigens vanuit dezelfde grondhouding dat met kleding en haardracht alles zou zijn gezegd). De afscherming van de buitenwereld wordt voor de refo’s steeds poreuzer door opvallende uitingen van een materialistische levensinstelling.
Dat materialisme blijkt uit allerlei dingen. Om hiervan een voorbeeld te noemen: op heel wat schoolpleinen ‘terroriseren’ merkkleding en merkschoenen kinderen en hun ouders. Kinderen lopen rond met kapitalen aan hun lijf. Aan het eind van de 20e eeuw is lang gedragen haar voor meisjes uit de reformatorische gezindte toch wel verreweg te verkiezen. Aan de hand van kleding, schoeisel en haardracht schat de jeugd razendsnel in tot welke stijlgroep de ander behoort. Kleding en haardracht van de jongere bepalen wie er met haar/hem omgaat en wie niet. Toon je niet het gewenste beeld, dan lig je eruit.
Jongeren die niets aan hun uiterlijk kunnen doen – bijvoorbeeld door een ziekte of handicap of omdat de ouders hun kleding bepalen vanuit een sobere instelling of vanwege beperkte financiële mogelijkheden – hebben het niet gemakkelijk. Gelukkig zijn er onder de refo’s ook jongeren die (dankzij Gods genade) willen leven vanuit een sobere levensinstelling. Zij verkeren ook ‘in eigen kring’ helaas soms in een vervelende positie. Bij hen is er dan sprake van verlegenheid. Die uit zich in een gepaste schroom bij het gehele optreden, die kenmerkend is voor het onderweg-zijn naar een beter vaderland (Hebr. 11:13-16; vgl. § 5.6).
In deze paragraaf wil ik een uitermate kwetsbaar onderwerp aan de orde stellen. De in deze paragraaf beschreven gegevens zijn van groter belang voor het onderwerp van de onderhavige studie dan lezers mogelijk op het eerste gezicht vermoeden. Het gaat over medemensen die transseksueel zijn geaard en ook over medemensen met een homofiele geaardheid. Over de laatstgenoemde medemensen is al veel geschreven, zodat ik ze aan het slot van deze paragraaf uitsluitend in de ethische en pastorale overwegingen betrek. Transseksuelen voelen zich niet thuis in hun ‘van nature meegekregen’ lichaam: de eigen beleving van hun geslachtelijkheid sluit niet aan bij hun geslachtsorganen. Zij hebben het gevoel te behoren tot de andere sekse dan bij de geboorte is vastgesteld. Hier is sprake van diep menselijk leed. Daarom wil ik proberen één en ander vanuit respect en mededogen te analyseren.
Daarvoor ga ik terug tot de conceptie van de menselijke eicel en zaadcel. Bij de conceptie versmelten de kernen van moeders eicel en vaders zaadcel. Het embryo heeft dan 23 + 23 = 46 chromosomen in zijn celkern. Twee daarvan – de zogeheten geslachtschromosomen – bepalen of dit embryo uitgroeit tot een meisje of een jongen. Wanneer er twee XX chromosomen zijn, ontstaat er een eierstok (ovarium). Is er een X en een Y chromosoom, dan gaat de geslachtsklier zich ontwikkelen tot teelbal (testis). De testis produceert van de 8e tot de 16e week na de conceptie mannelijk hormoon. In alle embryo’s zijn er bepaalde buisvormige structuren aanwezig, die zich dan ontwikkelen tot zaadleider en prostaat. Is dit mannelijk hormoon níét aanwezig, dan ontstaat uit dit buisvormig weefsel eileiders en een baarmoeder. Vervolgens worden de uitwendige geslachtsorganen gevormd. Indien er mannelijk hormoon aanwezig is een penis en balzak (scrotum) en indien dit hormoon ontbreekt een schede en schaamlippen. We noemen dit proces de geslachtelijke differentiatie.
Na ongeveer negen maanden wordt er een jongetje of een meisje geboren, tenzij … Ja, soms is dit wonderbaarlijke en complexe ontwikkelingsproces gestoord. Sommige jongens vormen een schede, omdat ze op een kritiek moment – twee à drie maanden na de conceptie – niet over voldoende mannelijk hormoon beschikten. Sommige meisjes ontwikkelen een penis, omdat hun bijnieren te veel mannelijk hormoon produceren. Bij de geboorte worden ze – vanwege hun uitwendige geslachtskenmerken – respectievelijk als meisje of jongen aangezien en opgevoed. Onderwijl blijkt dat hun chromosomenpatroon en hun geslachtsklieren niet met elkaar in overeenstemming zijn. In weer andere gevallen kunnen ouders het geslacht van hun baby niet direct bij de bevalling vaststellen. In dat geval is er sprake van zogenoemde tweeslachtigheid of hermafroditisme: er komt dan zowel ovarieel als testisweefsel voor.
Op grond van uitwendige geslachtskenmerken kunnen wij bij de geboorte veelal met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststellen of de nieuwgeborene een man of een vrouw wordt. Sinds 1985 weten we dat tussen het derde en vierde levensjaar de geslachtelijke differentiatie van de hersenen zijn beslag krijgt. Dat is dus ruim na de geboorte, toen het geslacht aan het kind is toegekend door ouders/verloskundige/arts en in het bevolkingsregister is vastgelegd. Als de hersendifferentiatie niet overeenkomt met de geslachtelijke differentiatie (van geslachtsklieren en uitwendige geslachtsorganen), ontstaat er een ernstig probleem. Dan volgt de hersendifferentiatie de ontwikkelingsgang van het ene geslacht, terwijl de geslachtsklieren en geslachtsorganen het spoor van het andere geslacht volgen. Vandaar de naam ‘transseksualiteit’, waarin het woord ‘trans’ aanduiding voor de ‘overstap’ in de ontwikkeling is.
Door deze situatie verdragen lichaam en geest elkaar niet. Daarom constateren transseksuelen dat de eigen beleving van hun geslachtelijkheid niet aansluit bij hun geslachtsorganen. Zij voelen zich niet in hun ‘zelf’ thuis, ze wonen in het ‘verkeerde’ lichaam. Ik denk aan Abe (voorheen Carinda) van 16, die architect wil worden: “Ik vond het verschrikkelijk, toen ik een jaar of 13 was en ineens heupen kreeg en borsten. Het hoorde niet bij mij. Je hebt het gevoel dat je in de verkeerde jas rondloopt. In die tijd heb ik vaak aan zelfmoord gedacht … “
Transseksualiteit is dus niet zozeer een seksueel probleem, maar is op te vatten als een identiteitsstoornis, aldus de hoogleraren R. van Dyck en W.B. Gunning. Bij een identiteitsstoornis is er een ernstig gevoel van onmacht om de verschillende aspecten van de eigen identiteit te integreren. Enkele van die aspecten zijn: religie, doelen op lange termijn, beroepskeuze, vriendschappen en seksuele gerichtheid. Onzekerheid over de eigen identiteit is normaal voor adolescenten. Naast gevoelen van onbehagen ontstaan er bij hen verschijnselen van depressiviteit en er ontstaat een negatief zelfbeeld. Dit kan de prestaties bij het volgen van onderwijs (tijdelijk) negatief beïnvloeden. Wanneer die onzekerheid niet omslaat in een gevoel van integratie, het zich opgenomen voelen, ontstaat er een probleem.
De bovengenoemde identiteitsstoornis kan zich concentreren op de geslachtelijke identiteit. Dan is er sprake van een aanhoudende en ernstige onvrede met het eigen geslacht. De menselijke geest is dan chronisch vervuld met alles wat kenmerkend is voor het andere geslacht, het loochenen van de anatomie van het eigen geslacht en een volhouden te behoren tot het andere geslacht. Deze chronische preoccupatie (= vooringenomenheid) begint meestal op het moment van de hersendifferentiatie rond het 4e levensjaar en veroorzaakt vaak sociale problemen in het contact met leeftijdsgenoten. Het kán een variatie zijn op normaal gedrag: kinderen kunnen een bepaalde periode weigeren de stereotype mannelijke of vrouwelijke rol te spelen. Ook kán het normaal experimenteergedrag van adolescenten zijn. Maar in het verband van deze paragraaf doel ik op de eerste tekenen van homofilie (in een kwart van het aantal gevallen) of transseksualiteit (dat relatief zelden voorkomt).
Ik denk aan Jet Kunkelder, in het begin van de jaren vijftig geboren als oudste zoon in een gereformeerd gezin met uitsluitend jongens. Transseksualiteit “was in die tijd, de jaren vijftig, nog een onbekend begrip. Het viel wel op dat ik altijd met meisjes speelde, met meisjesspeelgoed ook, dat ik me gedroeg als een meisje. Zelf kreeg ik zo rond mijn 14e jaar het idee dat ik misschien eigenlijk wel een meisje was. Dat ik anders was (…) Er ontstonden op een gegeven moment conflicten tussen mijn vader en mij. Hij vond het maar niks, een jongen die met poppen speelde, ik moest een gewone, flinke jongen worden. Dat werd ik dus niet. Ik liet mijn haar groeien, stal make-up artikelen en vrouwenkleren uit warenhuizen en kwam zo in aanraking met de politie …”
Kort gezegd gaat het bij transseksualiteit om een hardnekkige en diepgewortelde onvrede met het eigen geslacht, het gaat om het gevoel anatomisch te behoren tot het ‘verkeerde’ geslacht. De problematische ontwikkeling begint in de vroege kinderjaren en komt volledig tot uiting bij jongvolwassenen. De frequentie is 1 op de 13.000 mannen en 1 op de 30.000 vrouwen. Een andere benaming voor transseksualiteit is genderdysforie. Bij transseksualiteit is er een ernstige storing in de genderidentiteit: de ‘identiteit’ of overeenstemming van de subjectief beleefde sekse spoort niet met de sekse van het lichaam en de geslachtsorganen. Het zal duidelijk zijn dat er veelal sprake is van diep menselijk leed.
Prof. dr. L.J.G. Gooren heft uit onderzoek vastgesteld dat transseksualiteit een zaak van alle leeftijden en van veel culturen is. Er waren in vroeger jaren bijvoorbeeld meisjes die als lichtmatroos gingen varen en er waren mannen die als kloosterlinge gingen leven. Zij werden pas als ‘transseksueel’ herkend in medische situaties of bij het opbaren na overlijden. Transseksualiteit wordt volgens Gooren beschreven bij Amerikaanse indianen (‘berdache’), in Birma (‘atsjauw’), in India (‘hyera’) en in Jemen (‘xanith’). Opvallend is dat in deze landen het probleem niet is gemedicaliseerd. Weliswaar is daar de medische technologie – zoals hormonale en chirurgische ingrepen – niet voorhanden, zodat men er ook geen beroep op kan doen. Daarentegen is de sociale acceptatie van dit fenomeen echter zodanig, dat medische hulpverlening niet nodig is.
In Wets-Europese landen was het in de 19e eeuw voor de vrouw verboden zich als een man te gedragen. Wel kon zij bij de politie een vergunning aanvragen om mannenkleren te dragen, omdat zij bijvoorbeeld een mannelijk beroep wilde uitoefenen. Andere vrouwen gingen stiekem als man door het leven: ze knipten het haar kort, trokken een broek aan, gaven zich een andere naam en klaar van ‘Kees’. Lag het maar zo simpel.
Herculine Barbin is in 1838 in de provincie Charante geboren. Haar jeugd brengt zij goeddeels door in meisjeskostscholen en -internaten en zij werkt daarna als onderwijzeres in een meisjesinternaat. Daar krijgt ze een gepassioneerde verhouding met Sarah, de dochter van de directrice, die de vriendschap van harte aanmoedigt. Langzamerhand beseft Herculine dat zij anders is dan andere meisjes: geen menstruatie, geen borsten, lichte haargroei, ’s nachts soms wellustige dromen en ’s morgens stijfselachtige plekken op haar nachtgoed. De verhouding met Sarah verontrust haar steeds meer en ten einde raad gaat zij bij een priester en later bij de bisschop van Rochelle te biecht. Deze brengt haar bij de arts Chesnet, die haar minutieus onderzoekt.
Chesnet stuit op haar dubbelzinnige geslacht: vagina, schaamlippen, vrouwelijke ureta en monstrueus ontwikkelde clitoris, maar geen menstruatie, geen baarmoeder, seksuele voorkeur voor vrouwen en “op de tast in het gespleten scrotum eivormige lichamen en zaadstrengen die nu echte merktekens van het geslacht zijn”. Hij concludeert dat Barbin een man is, “een hemafrodiet ongetwijfeld, maar een bij wie het mannelijke geslacht overheerst.” Daarna moet de 22-jarige Herculine haar sekse veranderen bij de burgerlijke stand. Hij heet voortaan Abel. Om roddels in de provincie te ontvluchten, gaat hij in Parijs als kantoorbediende bij de spoorwegen werken. Acht jaar later pleegt Abel – totaal vereenzaamd en verbitterd – zelfmoord. Bij zijn lijk vindt met een dik schrift met zijn memoires. De arts Goujon verricht sectie: er blijkt een zaadbal in een van de schaamlippen te zitten, er is geen baarmoeder en er zijn geen eierstokken. Einde medisch verhaal.
Uit de memoires blijkt dat niet zozeer Barbins ambiguïteit haar lijden en zelfmoord hebben veroorzaakt, maar de onmogelijkheid om voor zichzelf een naam en plaats te vinden. Een vrouw mocht ze niet zijn (daarmee heeft ze de schande over zich gehaald) en na de geslachtsverandering “noodzaakte de burgerlijke stand me voortaan deel uit te maken van die helft van de menselijke soort die het sterke geslacht wordt genoemd.” Daarmee geeft zij aan geen man te zijn, maar ertoe te worden gerekend. Aan het eind schrijft zij dat er voor haar geen plaats is in deze wereld: “Ik zweef boven jullie mateloze ellende, ik neem deel aan de natuur van de engelen; jullie hebben het immers gezegd, ik hoor niet thuis in jullie benauwende sfeer. Aan jullie de aarde; aan mij ruimte zonder grenzen.” Enkele bladzijden verder voegt ze de daad bij het woord, aldus dr. Geertje Mak in het proefschrift waarop zij 17 januari 1997 aan de Universiteit Utrecht promoveerde.
In onze westerse cultuur verkeren transseksuelen veelal in jarenlange zielenstrijd en tobberij. Daarna vertonen zij vaak een gedrevenheid en vliegende haast om tot aanpassing aan het andere geslacht te komen. Als betrokken arts onderken je geen enkele somatische indicatie voor een gestoorde seksuele differentiatie tot en met de vorming van de uitwendige geslachtskenmerken. Maar de ‘klant lijkt koning’: de transseksueel is zijn eigen diagnost. De medicus heeft hij alleen maar nodig als leverancier van bepaalde diensten, zoals de anatomische aanpassing van zijn of haar lichaam. De arts is vooral somaticus, gericht op het lichamelijke en gewend te varen op objectiverende methoden van toetsing via laboratoriumbepalingen en beeldvormende technieken. Moet hij nu maar vertrouwen op de stellige overtuiging van de transseksueel of van het daarvan afgeleide oordeel van de psychiater die de transseksueel onderzocht?
Ongeveer honderdmaal per jaar wordt in ons land het lichaam van een transseksueel aangepast aan de psyche. De omgekeerde aanpassing wordt in een even groot aantal gevallen geprobeerd. Na het stellen van de diagnose volgt een tweede fase, de ‘two-year, real-life-test’. Daarin begint de hormoontherapie en probeert de transseksueel zich in sociaal opzicht te manifesteren als iemand van het andere (gewenste) geslacht. De derde fase is die van de chirurgische ingrepen. Hiervan zie Ko (alvorens als Corinne de wereld in te stappen): “De operatie is het diploma dat je krijgt, het papiertje, als je hebt laten zien dat alles goed is gegaan.” Wanneer deze fasen achter de rug zijn, ontstaat niet automatisch een gelukkig en zorgeloos bestaan. Het is opvallend dat de geslachtsaanpassing tot vrouw doorgaans meer problemen oplevert dan die tot man. Ongeveer tweederde van de mensen wier lichaam is aangepast, verliest haar of zijn werkkring of wordt via de bekende ‘WAO-achterdeur’ afgevoerd.
De tem ‘detransseksualisatie’ als aanduiding voor de geslachtsaanpassende behandeling is misleidend. Ten onrechte suggereert deze term dat transseksuelen na deze behandeling zijn verlost van hun transseksuele achtergrond. Daarvan zegt de hierboven geciteerde Jet: “Ik moet wel eens lachen als ik de term ‘ex-transseksueel’ hoor. Je bent transseksueel en dat blijf je. Als je een relatie met iemand aangaat, of een vriendschap, kun je er niet onderuit te vertellen wat er is gebeurd. Voor andere mensen ben je dan toch weer een transseksueel. Maar ook voor jezelf. Terwijl ik ruimt 20 jaar geleden ben geopereerd en – op mijn 40e – langer in een zogenaamd vrouwenlichaam leef dan in dat van een man. Of ik me man dan wel vrouw voel? Ik voel me gespleten. Man noch vrouw. Ik heb mezelf wel veel meer geaccepteerd dan vroeger (…). Van de groep van tien, elf mensen die in dezelfde periode als ik bij dr. De Vaal kwamen, zijn er nu vijf dood, van wie vier door zelfdoding, allemaal tussen het 30e en 40e jaar.”
In deze paragraaf wil ik vooral de nadruk leggen op de medische kan van transseksualiteit en slechts enkele medisch-ethische afwegingen maken. Hierbij realiseer ik mij dat de transseksuele medemens binnen onze cultuur kwetsbaar is en daarom hulp en begeleiding verdient. Ook realiseer ik mij dat psychotherapie veelal tekortschiet om de nood van deze mensen echt te lenigen. Maar is geslachtsaanpassing wél toereikend en is dat dé oplossing? Of worden langs operatieve weg slechts nepresultaten bereikt met kunstmatige lichaamsdelen en wordt het lichaam van transseksuelen verminkt? Deze vragen ontleen ik aan de Kamper ethicus prof. dr. G. Manenschijn (geb. 1931). Natuurlijk, dr. A.J. Kuiper zegt in zijn proefschrift dat er geen reden is te twijfelen aan het therapeutische resultaat, maar – zo vraag ik mij af – is dat voldoende voor een ethische afweging? En wat dat resultaat betreft: 49 van de 141 onderzochte transseksuelen (35%) zijn volgens eigen zeggen matig gelukkig (33), ongelukkig (13) of zeer ongelukkig (3) over deze onomkeerbare ingreep.
Daar komt bij dat de kunstmatige geslachtsaanpassing nooit van de transseksuele achtergrond verlost, zo bleek ons uit de uitlating van Jet Kunkelder. De medische techniek draagt uitsluitend bij aan de aanpassing van de uiterlijke gedaante. We zouden dan ook kunnen spreken van medisch verstelwerk, vergelijkbaar met de creativiteit van ‘mevrouw Knipschaar’. Het lichaam wordt chirurgisch ‘vernaaid en verknipt’, net zoals destijds – overigens tot mijn volle tevredenheid – de verstelnaaister de grijze winterjas van mijn vader aan mijn kinderlijf aanpaste. Vanwege beperkte financiële middelen werden in het verleden jongere gezinsleden op een dergelijke manier aangekleed met de jas/broek/rok van een ouder broertje of zusje. Aan het eind van een nijvere werkdag van mevrouw Knipschaar stonden de ouders dan versteld van het verstelwerk, terwijl het jongere kind zich dikwijls door het naairesultaat voelde ‘zitten’.
In verband met de geslachtsaanpassingen denk ik aan twee klassieke spreuken, waarmee alle medici zijn opgevoed: ‘primum non nocere’ en ‘in dubio abstine’. Met andere woorden: het voorkómen van schade moet vooropstaan en in geval van twijfel over het resultaat moet van behandeling worden afgezien. Die twijfel heb ik hiervoor proberen te verwoorden. Bij transseksualiteit is geen sprake van een ziekelijke verandering in de geslachtsorganen; dat ziet de transseksueel ook wel in. Dan is het de vraag of het lichaam wel moet worden aangepast aan de psychische, subjectieve beleving. Een neurochirurg zal pas overgaan tot een hersenoperatie als hij de vast overtuiging heeft dat zijn objectieve onderzoek het subjectieve verhaal van de patiënt heeft bevestigd. Dat is niet het geval bij detransseksualisatie.
Als al chirurgisch moet worden ingegrepen ter behandeling van de identiteitsstoornis, dan zou dat op hersenniveau moeten gebeuren. Daar is het immers fout gegaan in de ontwikkeling. Het repareren van die sekse-dimorfe kern in de hersenen lijkt evenwel onmogelijk. We zullen ons daarom vooral moeten inzetten voor sociale acceptatie van de transseksuele medemensen. Dat is wat we leren van de visie binnen andere culturen, zo zagen we in deze paragraaf en dat past bij een christelijke bewogenheid voor mensen in nood.
Ook rabbijnen hebben zeker alle begrip voor mensen die het gevoel hebben dat zijn in een verkeerd lichaam zijn geboren, maar geslachtsaanpassende operaties zijn in de joodse traditie verboden. Dat verbod wordt afgeleid uit Leviticus 22:24, waar wordt verboden te kneuzen, stoten, uitdrukken of snijden. Hoewel hier in engere zijn wordt gesproken over castreren en verminken van dieren, breidt de exegese dit verbod uit tot mensen. Als een eenmaal gehuwde man of vrouw zich toch laat ‘ombouwen’, moet de partner voor de joodse wet officieel van hem of haar scheiden. Volgens de joodse exegese blijft een dergelijke persoon toch de eigen sekse behouden. Het is verboden met een man geslachtsgemeenschap te hebben als ware het een vrouw (Lev. 18:22; 20:13). Volgens rabbi Chananeel (990-1050) duidt dit vers op sodomie en hierop rust het verbod op gemeenschap met iemand die geslachtsverandering onderging. Ook Deuteronomium 22:5 (waar het gaat om de uitrusting van de man die de vrouw zich aanmeet en het zich specifiek-vrouwelijk kleden en opmaken van mannen; vgl. § 5.3) wordt doorgetrokken naar ingrepen in de geslachtskenmerken. Volgens de Bijbel is het geslacht bij de geboorte bepalend voor de persoonlijke status gedurende het leven, aldus mr. drs. R. Evers, rabbijn van het Nederland-Israëlitisch Kerkgenootschap en rector van het Nederland-Israëlitisch Seminarium.
Wat de transseksuele medemens betreft: de therapie moet zich naar mijn inzicht tóch richten op het bijstellen van de beleving, hoe moeilijk dat ook is. Want die beleving komt voort uit een fout (in de hersendifferentiatie) die is ontstaan nadat de geslachtelijke differentiatie (genetische aanleg uitgewerkt in de lichaamsbouw) al lang heeft plaatsgevonden. In de therapeutische ondersteuning moet worden gestreefd naar een heldere analyse van de situatie, het oplossen van de genderverwarring (= verwarring van de geslachtelijke identiteit) en het bijstellen van de verwachtingen. Het ingrijpende, onomkeerbare en ontoereikende van hormonale en chirurgische ingrepen moet alle aandacht krijgen. Contact met lotgenoten kan de last minder smartelijk maken. En als het gaat om het zich ‘heel’ voelen in de gebrokenheid van ons bestaan – iets wat transseksuelen aan den lijve ervaren – biedt voor ieder mens alleen het heil in Christus echt perspectief.
Wellicht hebben sommige lezers gedacht: waarom worden transseksualiteit en homofilie in verband met de eigenheid van man en vrouw genoemd? Wel, het feminisme het onderscheid in de eigenheid van man en vrouw vanuit uniseks ideeën. De uniseks mythe is een aanranding van de seksualiteit als scheppingsgegeven. Ze draagt bij aan de verlegenheid rond de seksuele identiteit. In een samenleving waar deze verlegenheid ontstaat, neemt het verschijnsel homofilie in de tweede of derde generaties veelal sterk toe. Dat brengt mij bij de Atheense wijsgeer Plato (427-347 v Chr.), een leerling van Socrates (469-399 v Chr.). Voor Plato is de ware wereld de wereld van de ideeën; hij onderwijst een ‘platonische’ liefde van zuiver geestelijke aard. Hij maakt ter verduidelijking van de passie voor het Schone gebruik van de analogie tussen verstandelijke conceptie, verwoording en geboorte. Heteroseksuele liefde stelt mensen in staat zich voort te planten, maar die andere liefde plant zich voort via het denken in het vertoog, de verhandeling over met name morele of maatschappelijke zaken. De geest brengt voort wat hij heeft geconcipieerd en in de niet aflatende gedachtewisseling voedt hij wat hij bemint, voedt hij zijn vrucht. De intellectuele activiteit kan zo van het begin tot het einde worden voorgesteld in termen van conceptie, geboorte en voeding. In de homoseksuele liefde tussen mannen identificeert de verlangende persoon zich met een vrouwelijk begrip. Het verplaatsen van de voortplantingsfunctie van ‘sôma’ naar ‘psuchè’ betekent dus het vrouwelijk maken van het verlangen.
Mannen en vrouwen die homoseksuele relaties aangaan, ruilen de natuurlijke functie van seksualiteit uit voor wat tegen de door God geschapen natuurlijke orde is (Rom. 1:26,27; vgl. § 3.3). Ten aanzien van seksualiteit heeft de vrouw rechten en privileges die de man louter op basis van het geslacht niet heeft. Onze mentale en sociale energie (nodig voor ons denkvermogen en onze sociale verbanden) zijn evenredig met onze seksuele discipline, zo blijkt uit vergelijkingen van alle vroegere beschavingen. Op tweeërlei manier kunnen ouders aan een normale seksuele identiteit bij hun kind bijdragen: door de onderscheiden rol van vader en moeder binnen het gezin te bevorderen én door het aanmoedigen van mannelijke respectievelijk vrouwelijke gewoonten en gedrag bij hun zonen en dochter, aldus dr. G.A. Rekers (hoogleraar in de neuropsychiatrie en gedragsleer). “Leer het kind de eerste beginselen naar de eis van zijn weg; en als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken” (Spr. 22:6).
Ik moet deze paragraaf afronden. Daarbij wijs ik allereerst naar de positie van de hermafrodiet in het Romeinse recht, die van de scheiding der geslachten een juridische zaak heeft gemaakt: niet als een vanzelfsprekende vooronderstelling, maar als een verplichte norm. De hermafrodiet is geen derde geslacht, aldus Domitianus Ulpianus (170-228): “Men moet tot de uitspraak komen dat hij behoort tot het geslacht dat in hem overheerst”, mannelijk of vrouwelijk. Het fenomeen van de transseksualiteit is binnen onze cultuur een ingrijpende verschijningsvorm en dat van homofilie nauwelijks minder. Ook hier zien we wat de zonde heeft teweeggebracht. Let wel: ik bedoel absoluut niet dat een transseksueel of homofiel geaarde medemens op zichzelf meer zondaar zou zijn dan een heteroseksueel. Alle mensen zijn zondaar voor God en missen buiten Christus de vergeving van hun zonden en de heerlijkheid van God. Wél zien we de gebrokenheid die de zonde in de wereld heeft veroorzaakt. Dit laat onverlet dat elk mens kostbaar is in Gods oog (vgl. Jes. 43:4).
Het onderscheid tussen homofilie en homoseksualiteit is pastoraal en ethisch van grote waarde, zo schreef ik. Het is onbarmhartig tegenover de homofiele naaste om beide begrippen door elkaar te halen. Dat zou immers de indruk wekken dat de homofiele geaardheid noodzakelijkerwijze tot homoseksuele gemeenschap leidt. Dit ontkracht de Bijbelse oproep tot strijd tegen de begeerte van een homoseksuele praktijk en kleineert de veelal eenzame en bittere geestelijke nood van de homofiele of transseksuele medemens. De begeert kan (en moet) worden bestreden, maar kan ook bewust worden gekoesterd en zelfs in de homoseksuele daad worden gepraktiseerd. Deze daad wordt in Romeinen 1 uitdrukkelijk veroordeeld als tegennatuurlijk. Dit ‘tegennatuurlijk’ moet niet worden uitgelegd als ‘tegen mijn natuur’, maar betekent dat homoseksualiteit ingaat tegen dé natuur die door God onderscheiden als mannelijk en vrouwelijk is geschapen (Gen. 1 en 2; vgl. § 6.2). Wie gelooft dat God kracht geeft het kruis te dragen – óók al blijft naar de woorden van Paulus ‘de doorn in het vlees’ zolang iemand leeft – mag niet aanvaarden dat er een noodzakelijke eenheid is tussen homofilie en homoseksualiteit.
Aartsmoeder van het feminisme is de Engelse hoogleraar Miss Germaine Greer (geb. 1938), l’enfant terrible: liep van huis weg toen ze 17 was, volgde de universiteiten van Melbourne en Sydney en studeerde in Cambridge af in de filosofie. Daar ontdekte zij het feminisme. Uit feministisch protest over de ongelijkheid tussen de seksen poseerde zij onder andere naakt voor het blad ‘Suck’. “Stuur een foto van je geslachtsdelen voorzien van naam in”, zo moedigde zij haar aanhangers aan. De feministische seksbom trouwde én scheidde in drie weken tijd. Maar echt naam maakte zij in 1970 met haar boek ‘De vrouw als eunuch’, hét feministisch manifest. Daarin beschrijft zij strijdlustig en ook met de nodige humor de onderwerping van de vrouw vanaf Bijbelse tijden tot heden. Diverse boeken volgen. Nooit neemt Greer een blad voor de mond. Al haar boeken veroorzaken opschudding met uitspraken zoals ‘alle mannen zijn verkrachters’, ‘zelfs het opkomen van mijn rozen vind ik opwindender dan een man’ en ‘geen seks is beter dan slechte seks’. Voor de Internationale Vrouwendag 1999 schrijft zij een nieuw manifest: ‘De hele vrouw’, een betoog over de maatschappelijke en biologische bepaaldheid van de vrouw.
Tot in de jaren 50 en 60 van de 20e eeuw zijn de verschillende posities van man en vrouw eenduidig. Mannen worden ‘van nature’ (vgl. § 6.2) geschikt geacht om leiding te geven, kostwinner te zijn en kerkelijke en maatschappelijke posities te bekleden. Vrouwen vindt men (eveneens ‘van nature’) aangelegd op een dienende taak, het verzorgen van man, kinderen en huishouding. Dit ‘van nature’ had een biologisch fundament en dat gaf een gevoel van zekerheid. Door de emancipatiegolven (vgl. § 2.2-2.4) maakt de biologische zekerheid plaats voor een ideologische onzekerheid over de positie van beide geslachten. Te vuur en te zwaard wordt verdedigd dat de opvoeding sekseverschillen veroorzaakt. En zie daar, een nieuwe zekerheid: de geslachten zijn gelijk en de ‘roltoedeling’ is een kwestie van vrije keuze.
Vrouwen zijn echter geen mannen, alle feministische geluiden rond de emancipatie van de vrouw (vgl. § 2.4) en de oude artsenij ten spijt. Mannen en vrouwen zijn geen klonen (= ‘stekjes’) van elkaar. Vrouwen zijn geen mannen met baarmoeders en mannen hebben geen vrouwenlichaam zonder borsten. Wel zijn ze volstrekt gelijkwaardig: zij hebben dezelfde verantwoordelijkheid tegenover hun Schepper. Toch is er een onuitwisbaar verschil dat niet wordt weggepoetst door zogenoemde uniseks kleding (vgl. § 2.6;5.5), wetgeving rond gelijke behandeling en zo meer. De verscheidenheid tussen man en vrouw is allesbehalve marginaal. Er is verschil in lichaamsbouw en geestesstructuur, in aanleg en gaven. Die verschillen wil ik kort en bondig uitwerken in vijf punten; daarna ga ik dieper in op de biologische basis voor sekse-specifiek gedrag. Het onderscheid tussen man en vrouw begint al met het verschil in erfelijke aanleg, die de grondstructuur van de totale persoonlijkheid bepaalt. Als we die punten in de discussie met feministen blijven vasthouden, kunnen we er ons voordeel mee doen.
Welnu, we zijn man of vrouw van de wieg tot aan het graf. Vanaf het prilste begin van het menselijke leven is er onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk. Menselijk leven ontstaat, als geslachtscellen van vader en moeder elkaar ontmoeten en met elkaar versmelten. De laatste fase van dit proces van bevruchting noemen we de conceptie of ontvangenis. Op dat moment is het erfelijke materiaal van vader en moeder vermengd tot een nieuwe en unieke combinatie. Dat erfelijke materiaal bestaat uit 23 paren, zogeheten chromosomen: die bevinden zich in de kern van de bevruchte eicel. Vanuit de ‘geslachtschromosomen’ worden de mannelijke en vrouwelijke verschillen aangelegd en in standgehouden (vgl. § 2.6).
De erfelijke aanleg is dus onmiskenbaar anders. De onderscheiden uiterlijke vormgeving van man en vrouw (het morfologisch verschil) is in het oog springend. De andere bouw van botten en bekken en de verschillen op tal van punten in de omvang en vorm van de hersenen (het anatomische verschil) zijn duidelijk waarneembaar. Het innerlijk onderscheid van man en vrouw (het psychische verschil) – onder andere beïnvloed door verschillende hormonen – is niet te loochenen. Tot slot is er een onuitwisbaar onderscheid in ademhaling, bloedsamenstelling en bloedsomloop, hormoonsysteem, e.a. (fysiologisch onderscheid). Die biologische verschillen zorgen bij iedere sekse voor een betere toerusting op een aantal gebieden. Dit alles bevestigt het Bijbelwoord: man(nelijk) en vrouw(elijk) schiep Hij hen. God wil dat er mannen en vrouwen zijn.
De grondeigenschappen van man en vrouw verschillen dus fundamenteel. Dat onderscheid is meer dan een biologisch verschil op zichzelf. Ze onderscheiden zich daardoor ook in mogelijkheden en eigenschappen, in emotionaliteit en activiteit. Hiermee heb ik mijn eerder uitgesproken stelling ruimschoots onderbouwd: het geslacht ligt dieper dan de cultuur (vgl. § 2.4). De eigenschappen van man en vrouw worden niet in eerste instantie bepaald door kenmerken van de beschaving, door datgene wat de samenleving ervan vindt. Nee die eigenschappen hebben een diepere basis: ze horen bij hun natuur, bij hun wezen, bij hun aanleg als man of vrouw. Zo scoren ‘gemiddelde’ mannen in de meeste psychologische onderzoeken hoger ten aanzien van agressie, dominantie, zelfvertrouwen en bedrijvigheid. Vrouwen scoren hoger op schalen voor verbale mogelijkheden, meegaandheid, koestering en invoelend vermogen. Vrouwen neigen ertoe intiem om te gaan met enkele vrienden; mannen zijn meer geneigd grotere groepen te vormen. De wortels van deze verschillen liggen in onze unieke biologische eigenschappen als man en vrouw. We zijn onderscheiden begaafd in morfologie, anatomie, fysiologie, psychologie én gedrag. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aanwijsbaar, zo zagen we.
Dit onderscheid is op allerlei vlakken van grote betekenis. Hierbij wil ik één voorbeeld noemen: orgaandonatie van vrouw naar man gaat meestal goed, maar omgekeerd lukt relatief slecht. Ik wil de biologische basis voor sekse-specifiek gedrag nog wat verder uitwerken, omdat dit onderzoek nieuw inzicht/perspectief in het verstaan van de Bijbel en zijn Auteur geeft. Wel moeten we voorzichtig omgaan met wetenschappelijke uitspraken over de betekenis van sekseverschillen, vooral voor de vermoede rechtstreekse oorzaak-gevolgrelaties.
Allereerst wijs ik op recente neurofysiologische kennis van leerprocessen in de hersenen. Die geeft steun aan bepaalde pedagogische inzichten, zo schrijft dr. C.D. Notenboom (geb. 1947). Men begint zicht te krijgen op de wijze waarop emoties een rol spelen bij leren. Geslachtsverschillen die al bij de geboorte zijn vast te stellen, zouden didactische consequenties moeten hebben. In de vroege jeugd neemt in veel delen van de hersenen – zoals in de hersenschors – het aantal contacten tussen zenuwcellen zeer snel toe: zenuwvezels groeien uit en nieuwe synapsen worden aangelegd. De snelheid van deze processen wordt beïnvloed door het aanbod van informatie en door de gevoeligheid van de zenuwcellen voor die informatie. De baby-, peuter- en kleuterfase zijn daarom van belang voor het vastleggen van veel zaken. Tot en met de kleuterleeftijd is spelen dus leren en mag spelen niet worden opgeofferd aan leren. Dit is een belangrijk pedagogisch gegeven dat neurofysiologisch wordt ondersteund. In ons verdere leven is geen sprake meer van zo’n enorm snelle toename in de contactplaatsen tussen zenuwcellen. Om te kunnen leren is niet alleen intelligentie nodig; er zijn onmiskenbaar verschillen in belangstelling, aanleg en leergedrag van meisjes en jongens, vrouwen en mannen. De nieuwste technieken voor het scannen van de activiteit van de hersenen bij het leren laten zien, dat bij eenzelfde opdracht de vrouw de linker- en rechterhersenhelft veel meer samen gebruikt dan de man; ook in rust vertonen de hersenen bij de vrouw veel meer activiteit. De slogan voor meisjes ‘kies exact’ (vgl. § 2.4) is derhalve achterhaald; ‘kies exact wat bij je past’ doet pedagogisch en neurofysiologisch meer recht aan de eigenheid van meisje of jongen, vrouw of man.
Zo zijn er bewijzen dat opvoeding en vorming van invloed zijn op de hersenontwikkeling. Ik wil het sekseverschil verder uitwerken aan de hand van een hoofdstuk dat dr. G. Johnson (hoogleraar biologie in St. Paul) schreef in het standaardwerk ‘Recovering biblical manhood & womanhood – response to evangelical feminism’ van dr. John Piper en prof. dr. Wayne Grudem (red.). Dit standaardwerk heeft ten aanzien van vrouwen in de gemeente een moderne, in het Nederlands vertaalde evangelische tegenhanger gekregen van het echtpaar George Winston (geb. 1926) en Dora Winston-de Looper (geb. 1926): ‘Vrouwen in de gemeente van Christus – een exegetische theologie’, geschreven na 30 jaar studie en bezinning.
Er zijn bewijzen dat het sekseverschil in de hersenstructuur al bij de geboorte aanwezig is (vgl. § 2.6). Meisjes-zuigelingen oriënteren en fixeren hun blikveld vaker dan jongens op aangezichten en raken op hun gemak door stemmen, geluiden en aanraking. Zij reageren eerder op reukjes en klanken. Gemiddeld zijn zij sneller in het leren praten en als zij leren tekenen, zijn zij geneigd mensen te tekenen. Jongetjes oriënteren zich meer op voorwerpen, lichten en speelgoed, raken eerder op hun gemak door playmobiles en tikkende klokken. De onderzochte hersenen hebben bij jongens een iets kleiner linker gedeelte; bij meisjes is de zenuwbalk die beide hersenhelften verbindt groter en het gebied vóór de oogzenuw in de bodem van de middelhersenen (hypothalamus) is groter. Jongens met relatief minder mannelijke geslachtshormoon scoren lager in testen op gezichtsvermogen en ruimtelijk inzicht, terwijl jongens met een hoger gehalte van dit hormoon hoger scoren dan ‘normaal’.
Het biologische profiel van mannen en vrouwen vertoont talloze fysiologische verschillen, waarvan er veel van invloed op het gedrag zijn. Zo is bij adolescente jongens het basaal metabolisme (= de basale stofwisseling) ongeveer 6% hoger dan bij meisjes, terwijl dit verschil na de adolescentie ongeveer 10% is. Bij de stofwisseling zetten meisjes meer energie om in vet; bij jongens worden vooral spieren gevormd. Mannen hebben meer zweetklieren en kunnen hitte daardoor gemakkelijker dan vrouwen doorstaan. Vrouwen hebben een dikkere laag onderhuids vet, dat werkt als isolatie en energiereserve: zij kunnen daardoor koude beter weerstaan en beschikken over een buitengewoon uithoudingsvermogen.
Mannen hebben een grotere luchtpijp en meer vertakte bronchiën en – gerelateerd aan hun lichaamsgewicht – een 30% grotere longcapaciteit, een relatief groter hart dat meer bloed kan rondpompen. Het gehalte rode bloedcellen is bij mannen 10% hoger, hun hemoglobinegehalte is groter en dus ook het zuurstof-transporterend vermogen. Zij hebben meer circulerende stollingsfactoren, zoals vitamine K, prothrombine en bloedplaatjes. Mannen hebben in hun huid minder vrije zenuwuiteinden en een hogere perifere pijntolerantie. Vrouwen hebben meer witte bloedcellen. Bij mannen gaat de spijsvertering sneller, zij hebben grotere tanden, meer speekselklieren en meer klieren in de maag. Bij hen circuleren meer bloedsuikers, cholesterol, triglycerides en aminozuren, zij eten meer vlees en eiwitten en zetten voedsel sneller om. De stofwisseling bij vrouwen begunstigt de vetopslag, zodat het voor hen moeilijker is genoeg te eten om aan hun behoefte aan vitamine en aminozuren (bouwstenen van eiwitten) te voldoen. Er blijkt een zekere relatie tussen minimumhoeveelheid aan lichaamsvet en de vruchtbaarheid te bestaan. Dit lijkt een logische, door God gegeven voorzorgsmaatregel om zwangerschap gedurende een instabiele voedselvoorziening of zelfs hongersnood te voorkomen.
Beide geslachten hebben de beide geslachtshormonen (androgenen en oestrogenen), maar in verschillende concentratie. Bovengenoemde karakteristieken van de stofwisseling van mannen en vrouwen houden sterk verband met de hoeveelheid en de verhouding van beide geslachtshormonen. Deze gegevens pleiten primair voor een biologische en niet voor een culturele verklaring van de genoemde sekseverschillen. De sekseverschillen zijn aanwezig in alle orgaansystemen van de mens en ook bij een verscheidenheid aan zoogdiersoorten; ze gaan veel verder dan de anatomische karakteristieken die nodig zijn voor de voortplanting. Sekse specifiek gedrag en vaardigheden volgen strakker de hormonale constructie van het individu (en de hormonale invloeden van de moeder tijdens de zwangerschap) dan het feit of zij man of vrouw zijn. Zeker zijn hormonen belangrijker factoren van sekse-afhankelijk gedrag dan culturele overtuigingen.
Daar deze hormonen invloed hebben op alle andere systemen, kan het nauwelijks anders dat ze ook het zenuwstelsel (zowel perifeer als centraal) beïnvloeden. Vrouwen hebben in hun huid een grotere drukgevoeligheid dan mannen, die in hun huid minder zenuwuiteinden hebben, zo zagen we. Dat geldt ook voor tastzin, smaak en gehoor. Daardoor kunnen zij de omgeving vollediger en met meer onderscheidingsgave waarnemen; dat maakt hen beter geschikt in de zorg voor kinderen en sociale interactie. Daarnaast is door onderzoekers vastgesteld dat vrouwen kleuren (vooral in het rode gebied van het spectrum) beter kunnen onderscheiden, dat zij helder licht beter verdragen en bij zwak licht beter kunnen zien. Mannen kunnen klein schrift beter lezen – in het algemeen details waarop zij zich focussen onderscheiden – en bij nacht beter zien. Hoewel de huidige technische mogelijkheden de noodzaak van een strakke verdeling van werkzaamheden sterk hebben verminderd, blijven de geslachtsgebonden eigenschappen en vaardigheden bestaan.
Het zogeheten limbische systeem in de middenhersenen is de zetel van driften en emoties. Het controleert en reguleert veel ‘onwillekeurige’ reacties van inwendige organen: spijsvertering, ademhaling, bloedsomloop en dergelijke. Het controleert onze thermoregulatie en is de bron van driften zoals honger, dorst, seksuele gevoelens en vrees. Continu worden driften loggemaakt en wordt het belang ervan door het limbische systeem afgewogen. Dit kan resulteren in een bepaald gedrag. De responsdrempel van dit systeem is bij mannen en vrouwen verschillend. Dit kan verklaren waarom mannen reactiever en sneller besluiten en handelen. Het kan een verklaring geven voor het vrouwelijke geduld en de tolerantie op meer prikkels zonder reactie. Bij veel dieren en bij de mens zijn mannen agressiever, dominanter, assertiever, meer uit op controle. Onderzoekers hebben in de hypothalamus het gebied vóór de oogzenuw geïdentificeerd in verband met de controle over zeven typen agressie.
In de behandeling van patiënten met epilepsie splitste de Californische neurobioloog Roger Sperry (geb. 1913) in 1962 beide hersenhelften door het corpus callosum door te snijden. Daardoor is duidelijk geworden dat de linkerhersenhelft de controle heeft over de rechterkant van het lichaam, schrijven, spreken, rekenkunde, logica en beredenering. De rechterhemisfeer controleert de linkerkant van het lichaam, artistieke en muzikale prikkels, inzicht, ruimtelijk visueel inzicht, verbeelding en emotionele reacties. Mannen functioneren nadrukkelijker vanuit het linker gedeelte van de hersenen en vrouwen vanuit de rechterhersenhelft. Gecombineerd met het functioneren van het limbische systeem versterkt dit hun concurrerende, doelgerichte, regelende, hiërarchische benadering in het sociale verkeer.
Als laatste biologische karakteristiek noem ik het belangrijke verschil in de beheersing van spanning. Mannen en vrouwen – na een aanvankelijk overeenkomstige reactie – reageren verschillend op stress en raken gestrest door verschillende omgevingsfactoren. Stress veroorzaakt een verhoging van adrenaline uitscheiding door de bijnieren, waardoor de hypothalamus de hartslag tot een hogere frequentie stimuleert, bloeddrukverhoging geeft, een hoger basaal metabolisme en een effectiever reactie op zintuigprikkels veroorzaakt. Na een periode van chronische verhoging van het adrenalinegehalte gaan vrouwen meer cortison en oestrogeen produceren: lagere frequentie van hart en ademhaling en bloeddrukverlaging. Na een lange periode raken zij depressief. Mannen vertonen aanvankelijk gelijke verschijnselen en reageren met het creëren van over capaciteit. In chronische gevallen ontstaat bij mannen de agressieve adrenalinereactie door de geleidelijke verhoging van de testosteronspiegel (vgl. hetgeen hierboven gezegd is over het limbische systeem). De reactietijd vermindert, terwijl agressief en seksueel gedrag worden opgewekt. Hartfrequentie, bloeddruk, stollingsfactoren, cholesterol en bloedplaatjes nemen toe. Samen met het verhoogde basaal metabolisme leiden de mannelijke uitingen tot een gemiddeld lagere levensverwachting.
We kunnen concluderen dat bovenstaande biologisch karakteristiek betreffende fysiologische en neurologische verschillen – die aanwezig zijn vanaf de geboorte – ons een gedrag laat ontwikkelen dat in belangrijke mate afhankelijk is van het geslacht. Deze onderscheiden gaven corresponderen met de verschillende posities die mannen en vrouwen in de Schrift worden gegeven. Deze unieke mogelijkheden – gekoppeld met de traditionele posities – hebben de mens gediend in het vermenigvuldigen en efficiënt vervullen van de aarde. Onze cultuur en de eisen van traditionele posities zijn veranderd, maar onze basale, door God gegeven fysiologische verschillen zijn dat niet en zullen niet veranderen! Wij munten uit met verschillende gaven en al die gaven zijn nodig. Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn overigens geen absolute begrippen; ze krijgen hun eigen betekenis in iedere concrete omgeving in elke tijd en binnen elke cultuur. Daarom moeten we voorzichtig zijn met de betekenis die wij aan wetenschappelijke resultaten geven en terughoudend met het ontwikkelen van theorieën zijn. Laten we hopen dat het zich realiseren van de geslachtelijke differentiatie leidt tot het beter verstaan van elkaar en het helpen maximaliseren van elkaars mogelijkheden. Eveneens kunnen wij door het accepteren van hetgeen God gaf de culturele druk – om te worden wat we niet zijn en te zoeken naar wat ons niet past – weerstaan.
Hoe moeilijk kunnen we afstand doen van onze onwetendheid en vooringenomenheid. Daarom wordt dit hoofdstuk mede gedragen door een citaat van Kafka (dat tevens als ondertitel van dit hele boek kon dienen): “Een boek moet zijn als een ijsbreker, die de bevroren zee binnen onszelf bevaarbaar maakt.” Wie van gebeurtenissen in het verleden geen kennis wil nemen, zet de mogelijkheid opzij om een historische morele continuïteit te bewaren. Wie nadenkt over het eigene van mannen en vrouwen, wordt door de eeuwen heen geconfronteerd met het begrip emancipatie (§ 2.1-2.4): in de vroege oudheid (bij Hammurabi, Grieken, Romeinen, Germanen en klooster) en ook in de moderne westerse samenleving (beïnvloed door 19e-eeuwse geestesstromingen: rationalisme en individualisme).
De Grieken gaan ervan uit dat het verschil tussen man en vrouw in de natuur is gegrond. De vóórchristelijke Romeinse wereld was geen zonnig ‘paradijs van de vrije liefde’; Augustinus heeft in de vroegchristelijke kerk evenwicht gebracht op het terrein van huwelijk en ascese. Bij de Germanen heeft de vrouw in juridisch opzicht een nederige positie.
Het christelijk kloosterwezen stamt uit het ooster en is een protest tegen de verwereldlijking van de kerk. De later Middeleeuwen zijn een periode van enorme veranderingen. Speciaal aandacht verdienen de heksen, omdat die een voorbeeld zijn van ernstige discriminatie, gepaard gaand met religieuze gedrevenheid tot in de 20e eeuw toe; twee kernfiguren in de bestrijding van de misstanden zijn dr. Johannes Wier en de predikant dr. Balthasar Bekker.
Met de Franse Revolutie (1789) begint aan het eind van de 18e eeuw een nieuw hoofdstuk in het boek van de positie van de vrouw; ook het Réveil is van grote betekenis geweest. De tweede helft van de 19e eeuw is voor het emancipatiestreven van beslissende betekenis (deelname aan universitair onderwijs, maatschappelijke posities en politiek). Aletta Jacobs vervult een voorbeeldrol.
De wereldoorlogen hebben het emancipatiestreven behoorlijk versneld. De moderne vrouw van de jaren 20 laat haar stem schallen binnen ‘mannelijke’ instituten. Vooral op politiek gebied doet de vrouwenkwestie zich gelden. Simone de Beauvoir heeft zich ingezet voor het ‘echt vrouwelijke’. In de moderne westerse wereld streeft men uit alle macht naar ‘fifty-fifty’-verhoudingen in alle sectoren van de samenleving; het onderwijs moet bijdragen aan verandering van de beide sekserollen. Wederom is er in de 20e-eeuwse postmoderniteit sprake van hekserij.
De voorgewende gelijkheid van mannen en vrouwen leidt tot verandering van de beide sekserollen en een kapitalistische discriminatie van de huisvrouw. Ondanks dwingende overheidsinformatie verschilt de jeugd van tegenwoordig in opvatting weinig van hun ouders. Een stuk emancipatiedrang en -dwang en een materialistische levensvisie dringen ook binnen de gereformeerde gezindte door. Er is geen emancipatie van de vrouw dan op basis van het monogame huwelijk. De Bijbel wordt ervaren als een erg mannelijk boek. Feministische theologen staan een intuïtieve benadering van de Schrift voor.
Jongeren komen in opstand tegen het té rationele karakter van de 2e helft van de 20e eeuw. Daardoor ontstaat een eigen jeugdcultuur (§ 2.5). De jeugd knutselt met kleding, haardracht, woordgebruik, muzikale voorkeur (waaronder zogeheten housemuziek met zijn occulte elementen en toespeling op Bijbelse thema’s), omgangsvormen, stijlpluralisme en zo meer. Jongeren delen elkaar ook feilloos in. In de puberteit zijn jongeren erg op zoek naar de groep waartoe zij willen behoren en naar het beeld dat zij van zichzelf willen hebben of waaraan zij willen beantwoorden (ontwikkeling van een eigen identiteit). Gehoorzaamheid als deugd in sinds de Tweede Wereldoorlog in diskrediet geraakt, maar van de moraal kunnen we geen vakantie nemen. Dat rijst de vraag uit welke bron het individuele geweten de criteria voor goed en kwaad haalt: natuur, goden, rede of Gods Woord. De refo’s zijn in meer dan één opzicht ook kinderen van hun tijd, hoewel er onder de refo’s ook jongeren zijn die (dankzij Gods genade) willen leven vanuit een sobere levensinstelling.
Wanneer we spreken over transseksualiteit (§ 2.6), hebben we het over een uitermate kwetsbaar onderwerp en een zaak van alle tijden en van veel culturen. Transseksualiteit is niet zozeer een seksueel probleem, maar is op te vatten als een ernstige identiteitsstoornis: lichaam en geest staan met elkaar op gespannen voet. De problematische ontwikkeling begint in de vroege kinderjaren. In West-Europese landen was het in de 19e eeuw voor vrouwen verboden zich als man te gedragen. Is de geslachtsaanpassing wel een toereikend antwoord op de problematiek en welke functie kunnen bijstelling van de beleving en sociale acceptatie hebben? Het feminisme minimaliseert het onderscheid in de eigenheid van man en vrouw, hetgeen bijdraagt aan verlegenheid rond de seksuele identiteit. In de joodse traditie zijn geslachtsaanpassende operaties verboden. Het onderscheid tussen homofilie en homoseksualiteit is pastoraal en ethisch van grote waarde. Homoseksuele relaties gaan in tegen de door God geschapen natuurlijke orde. Het is vooral de apostel Paulus die regelmatig spreekt over ons lichaam.
Vrouwen zijn geen mannen, alle geluiden rond de emancipatie van de vrouw ten spijt (§ 2.7). Vanaf het prilste begin is er onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk; de biologische verschillen zorgen voor sekse-specifiek gedrag, gericht op een betere toerusting op een aantal gebieden; het geslacht ligt dieper dan de cultuur. Vanuit een biologische karakteristiek onderkennen we op het terrein van de fysiologie en neurologie fundamentele verschillen tussen man en vrouw. Door het accepteren van hetgeen God gaf, kunnen we de culturele druk – om te worden wat we niet zijn en te zoeken naar wat ons niet past – weerstaan.
… ende hi moet oec cenne sine ethike …, Jan Yperman
In een christelijke bezinning met het oog op de eigenheid van man en vrouw moeten we de moderne mensvisie confronteren met de Bijbel. Bovendien moeten we nagaan hoe het Bijbelwoord door de kerk der eeuwen zijn uitwerking heeft gekregen. Om op deze manier de betekenis van de christelijke verhoudingen tussen man en vrouw – met nadruk op de positie van de vrouw – op het spoor te komen, teken ik in dit hoofdstuk allereerst een serie portretten van vrouwen in de Bijbel. Vervolgens ga ik na hoe toegewijde vrouwen in woord en daad ononderbroken hebben bijgedragen aan het kerkelijk leven; daarbij komt ook de bevoegdheid ten aanzien van het leerambt aan de orde. Nadat we ons hebben bezonnen op de scheppingsorde, op het relevante onderscheid van de geslachten, worden de scheppingsverhoudingen gezet in het perspectief van de herschepping.
Bijbelse personen zijn vaak genoemd naar een dier, zoals Hulda (= hermelijn), Kaleb (= hond) of Lea (= wilde koe); soms dragen ze en plantaardige naam, zoals Elon (= eik), Thamar (= palmboom) of Susanna (= lelie). In één op de vijf Bijbelse persoonsnamen komt een lettergreep van de naam Jahweh voor. De kortste naam is die van Er (= wachtend) en de langste persoonsnaam draagt de zoon van de profeet Jesaja: Maher-Schalal Chaz-Baz, dat wil zeggen ‘buit nabij’. Het meest genoemd is David (1.100 maal), gevolgd door Jezus (990 keer) en Mozes (870 vermeldingen). De vrouw die het vaakst in de Bijbel wordt genoemd, is Sara, de echtgenote van Abraham (50 keer).
In de Bijbel komen welgeteld 3.424 personen voor met 2.087 verschillende namen (in het Nieuwe Testament gaat het om 287 verschillende namen). Daaronder treffen we diverse portretten van vrouwen aan, veel meer dan de meeste Bijbellezers vermoeden. Zo hebben F. van Segbroeck (red.) en P. Rüesch er tientallen getekend in hun boekjes. Vooral ook in het biografisch woordenboek onder redactie van J.L. Gardner en in het genoemde standaardwerk ‘Recovering biblical manhood & womanhood’ is een schat aan gegevens vanuit de geschiedenis van de Bijbel en de kerk te vinden. Soms zijn deze vrouwen naamloos; anderen zijn bekend vanwege hun naam, kennis, wijsheid of moed. Hun portret is voor ons van groter belang dan we op het eerste gezicht vanuit de verschillen in tijd en cultuur zouden verwachten. Voorzover zij de God van de Bijbel hebben gediend, zijn christgelovigen met hen in één geloof verbonden. Daarom wil ik aan hen een aparte paragraaf wijden, zonder dat ik ook maar enigszins volledig kan zijn.
God zei: het is niet goed voor de mens dat hij alleen is (Gen. 2:18) en maakt uit hem de vrouw. In het Hebreeuws wordt dat zo mooi gezegd: ‘isj’ en ‘isjah’, man en mannin, beiden van dezelfde stam en toch verschillend, als een Siamese tweeling met de rug tegen elkaar door God gescheiden en naar elkaar toegekeerd (vgl. § 3.3). Door God geschapen om samen te zijn, maar door de slang aangetroffen toen ze alleen was. Het eten van de verboden vrucht was dodelijk en vervolgens sterft elke vrucht van menselijk werk, het keert terug tot het stof waaruit het is genomen. De aarde waaruit de mens is geboren, wordt ook zijn graf (Gen. 3:19). Toch moet de mens leven van de vruchten van de aarde (vgl. Gen. 1:29). Daarom wordt de vrouw pas hier Eva (Hebreeuws Chava) genoemd. In de taal van de Bijbel betekent dat ‘levend’, ‘de moeder van al wat leeft’, ‘draagster van het leven’ (Gen. 3:20), uiteindelijk in Maria – de nieuwe Eva – de draagster van Jezus. Hij heeft van het graf van de aarde een doorgang naar het eeuwige leven gemaakt.
In het begin van de Bijbel ontmoeten we ook Ada en Zilla, de vrouwen van de pocher Lamech. Rond de aartsvaders worden ons diverse vrouwen genoemd. Ik denk allereerst aan Sara, de vrouw van de tien jaar oudere Abraham, die met haar uitspraak “al wie het hoort, zal met mij lachen” bekend werd. Sara is de meest genoemde vrouw in de Bijbel. Zij staat bekend om haar lichamelijke schoonheid, zelfs nadat zij op 65-jarige leeftijd (Gen. 12:4) Haran verlaat (vgl. Gen. 12:11,14). Vanwege de tragedie van haar onvruchtbaarheid geeft zij haar Egyptische slavin Hagar als een soort draagmoeder aan haar man en dat loopt voor Abraham uit op de tragedie van de wegzending van Hagar en hun zoon Ismaël. Onderwijl wordt Sara de stammoeder van Israël en de kinderen van de belofte. Ook na haar begrafenis in het mooiste graf (Gen. 23:6) blijft Sara voor Abraham een stuk van zijn leven en Petrus draagt zijn geloofsgenoten eeuwen en eeuwen later op in haar voetstappen te treden (1 Petr. 3:6).
Hier passen ook enkele regels bij een woord van Jezus: denk aan de vrouw van Lot. Zij draagt geen naam en kan dus ieders naam dragen. Haar benen hebben Sodom verlaten, haar hart niet. De boodschap van haar leven is, dat – in dat halve uur – tussen redding en verderf halve maatregelen geheel ontoereikend zijn.
Rebekka – een kleindochter van Milka en Abrahams broer Nahor – waagt het met God en gaat (als Abraham weleer) zonder voorbehoud op reis met de vreemdeling Eliëzer. Treffend is het gebed van Izaäk (= hij lacht) en Rebekka om kinderen ondanks de ervaren onvruchtbaarheid, bijzonder is de tegenstelling tussen de tweelingbroers reeds in de moederschoot en wonderlijk is Gods woord tot Rebekka (en niet tot Izaäk) en haar keus voor Jacob en niet voor de eerstgeboren Ezau, die met Judith, Ada en Oholibama trouwde.
Lea en Rachel spelen de hoofdrol in Genesis 29 en 30. In alle vernedering zien we iets van Lea’s sterke honger, haar onverzadigbare begeerte naar waardering, respect, toewijding en liefde. Rachel kan zelfverzekerd blijk geven van iedere vrouwelijke charme die Lea mist: een knap uiterlijk en een lieflijke gestalte. Lea en Rachel worden vergezeld van hun dienstmeisjes Bilha en Zilpa en dochter Dina: een menselijk verhaal met goddelijke betekenis tot onze troost. In het lange verhaal van zwangerschappen en geboorten zijn vooral de – door de moeders gegeven – namen treffend. Elke geboorte – zegt de Talmoed – is het werk van drie vennoten: God, de vader en de moeder; dit is belangrijk te weten, want ouders hebben geen absoluut en totaal gezag over hun kind. Lea wil zeggen: God verkiest in volledige vrijheid en onvoorwaardelijk. Wie door Hem is verkoren, is dat niet op grond van prestatie of goed gedrag, maar omwille van Zichzelf en in Juda’s Zoon. Deze Godservaring maakt vrij van de honger naar menselijke toewijding, hoewel ieder teken van waardering dankbaar stemt. Gods toegenegenheid draagt ons ook door momenten waarin we waardering moeten ontberen.
In de Bijbel is één zin – en dan ook nog na haar dood – gewijd aan de onbekende Debora, de voedster van Rebekka die Laban en Bethuël op haar reis naar Izaäk in den vreemde met haar meegeven. Uit zorg voor Jakobs innerlijke ontwikkeling heeft zij Debora als haar plaatsvervanger – eigenlijk dus in de rol van plaatsvervangende grootmoeder – nagestuurd op zijn vlucht voor Ezau. Stil en onopvallend is deze oudtestamentische Loïs in Gods raadsplan als herinnering en steunpunt van onschatbare waarde geweest voor Jakob; niet voor niets noemt Jakob de eik – waaronder hij haar begraaft – de ‘klaag-eik’. Zij moet zeer oud zijn geworden, maar kon en mocht niet eerder sterven. Zij had aan Jakob een van Rebekka en zo een van God gegeven opdracht (vgl. Gen. 24:1-9) te vervullen. Jakobs lievelingszoon Jozef is getrouwd met de door farao uitgehuwelijkte Asnat (= behorend aan de godin Nat), dochter van de hogepriester van de Egyptische tempel van On (= kracht).
Thamar – de schoondochter van Juda, gehuwd met Batsua (= dochter van de rijkdom) – krijgt niet waar zij recht op heeft: een zoon van Er. Vermoedelijk is zij een Kanaänitische vrouw, die aan Juda’s oudste zoon Er wordt uitgehuwd. Na diens dood blijft Thamar – haar naam betekent dadelpalm: een teken van veel goede vruchten – als kinderloze weduwe achter, ook na het zwagerhuwelijk met zijn jongere broer Onan. Daarop stuurt Juda zijn schoondochter terug naar haar ouderlijk huis, omdat hij bang is dat nog meer zonen zullen sterven. Zij behoort tot de oudtestamentische vrouwen, die onrechtvaardig zijn behandeld en zelf het initiatief nemen het onrecht ongedaan te maken.
Een bekende persoon uit de tijd van de aartsvaders is de vrome Job; zijn drie dochters van na de beproeving heten Jemima (= duif), Kezia (= cassi) en Keren-Happûch (= hoorn der schoonheid).
Moedig, dapper, flink en beter nog: kordaat. Dat zijn zo enkele min of meer synonieme woorden die op vijf vrouwen uit de eerste hoofdstukken van het Bijbelboek Exodus betrekking hebben. De Egyptische vroedvrouwen Pua en Sifra zijn de eerste twee. Tweemaal wordt gezegd dat ze God vreesden en de derde vermelding is dat God deze vrouwen zegende, omdat ze het tirannieke bevel ten dode negeerden: dit wekt onze verbazing en verwondering. Kraamvrouw: ja! Handlanger van de dood: nee!. Zij weerstaan een druk die duizenden mannen tot in onze tijd niet weerstaan: geschonken leven vernietigen is onmenselijk. De andere drie zijn Jochebed en Mirjam – de moeder en zus van de kleine Mozes – en de naamloze dochter van de tiran farao. Uitgerekend de dochter van de harteloze tiran kan het niet over haar hart verkrijgen het ontdekte kind aan de dood over te geven. De vrouwen van Mozes en Aäron worden ons ook genoemd: Zippora en Elisheba.
De HEERE gebruikt de ‘nebijah’(= profetes) Mirjam om het leven van de jonge Mozes te sparen en om – als achillespees in het drietal met Mozes en Aäron – Zijn volk te leiden. “Hoort nu wat de HEERE zegt … Immers heb Ik u uit Egypte opgevoerd en u uit het diensthuis verlost; en Ik heb voor uw aangezicht heen gezonden Mozes, Aäron en Mirjam”. Na de verdrinkingsdood van de Egyptenaren in de Schelfzee zingt zij de vrouwen met trommelen in reidans voor: “Zingt de HEERE (= hallelujah); want Hij is hoog verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort”! In de geschiedenis van Israël is het opvallend dat steeds weer vrouwen de reidans en koorzang van de verlosten leiden om Gods reddende genade te prijzen.
De dochters van Zeláfead komen terecht op voor hun recht. Zij komen tot Mozes en Eléazar, omdat zij door de dood van hun vader geen erfdeel in Kanaän dreigen te krijgen. Daarop geeft de HEERE aan dat hun bezwaar terecht is en zij ontvangen een erfdeel binnen de stam van Manasse. Kaleb is gehuwd met Azuba. Ook de vrouw van koning Asa draagt deze naam. Andere vrouwen van Kaleb zijn Jerioth (= tenten) en Efratch (= vruchtbaar). De zondares Rachab van de wallen van de stad Jericho is gespaard om te worden opgenomen in de stamboom van Jezus en – als zondares, om ons te beschamen – te worden gerekend onder de geloofshelden. Zij lijkt op de rentmeester over wie Jezus in Lukas 16 spreekt en het is niet verwonderlijk dat Jakobus haar ten voorbeeld voor de rechtvaardiging door werken (van het geloof) stelt (Jak. 2:25).
Uit de tijd van de richteren – de periode tussen de 12e en de 10e eeuw vóór Christus, waarin de nog niet als natie georganiseerde stammen zich proberen te handhaven te midden van de Kanaänitische stadstaten – worden ons opmerkelijke gegevens aangereikt.
De wijze Debora heeft de Israëlieten in de rol van profetes en richter geleid. In deze moeilijke tijd houdt zij onder de ‘palmboom van Debora’ zitting om recht te spreken. Zij stuurt Barak naar het noorden om daar de leiding van de bedreigde stammen Zebulon en Nafthali op zich te nemen; ze heeft een strategisch plan uitgewerkt voor de krijgsverrichtingen die zich rond de berg Tabor zullen afspelen. Zij moedigt de strijders aan met de uitroep “Is de HEERE niet voor uw aangezicht heen uitgetogen?” Daardoor wordt het vijandige leger met paniek geslagen en tot de laatste man vernietigd. In het ‘Lied van Debora’ (Richt. 5) – een lofzang voor Jahweh – noemt zij zichzelf ‘een moeder in Israël’ (Richt. 5:7). Waar is Debora in onze tijd? Waar Debora zich laat vinden, daar is ook Barak niet ver (Richt. 4:12). Ook wij kunnen in kerk en staat Debora niet missen, opdat Barak niet faalt! De betekenis van Jaël kunnen we moeilijk overschatten, haar daad voor de zaak van Jahweh betekent voor Jabin de genadeslag: zijn macht in het noorden van Kanaän is gebroken en het land heeft veertig jaar rust.
Jeftha’s dochter is een naamloze, het slachtoffer van de onbezonnenheid van mensen: zij zal als maagd moeten sterven, hetgeen als een schande werd beschouwd en treurt in stilte. Zij treurt omdat zij niet kan worden wie zij eigenlijk is: een jonge vrouw op weg naar volwassenheid; zij moet als maagd sterven. Haar innerlijke kracht wordt gevoed door de solidaire en trouwe vriendschap van haar vriendinnen. Jetha’s dochter is opofferingsgezind. Hoeveel naamloze vrouwen hebben dat niet met haar gedaan of doen dat nog?
Rond Simson ontmoeten we een viertal vrouwen. Allereerst is er zijn moeder, die weliswaar niet bij name wordt genoemd. Vervolgens komt de voor ons naamloze Filistijnse vrouw uit Timnath in beeld. Na een kort en ongelukkig huwelijk zoekt hij verstrooiing bij een Filistijnse prostituee in Gaza. In de laatste episode van zijn leven ontmoeten we de Noord-Filistijnse Delila uit het dal Sorek: de enige wier naam we kennen en van wie we lezen dat Simson van haar hield. Alleen zijn moeder laat een positieve indruk na, al blijft ze bescheiden op de achtergrond.
Ruth – evenals Orpa een schoondochter van Naomi, een gezegende onder de lijdenden – zoekt vanuit het heidense Moab toevlucht onder de vleugels van Jahweh en wordt op een bijzondere wijze en tegen het uitdrukkelijke gebod van God in Deuteronomium 23:4 in Israël opgenomen om moeder van Christus te kunnen zijn.
Over de aarde lopen veel Hanna’s rond. Deze Hanna’s voelen zich teruggezet, benadeeld, tekortgedaan, kortom: gefrustreerd. Zij weten dit hun leven lang. Als ze het niet weten, kunnen psychologen het hun waarschijnlijk wel duidelijk maken. Bij de moeder van Samuël is de situatie duidelijk: na verloop van tijd trouwt haar man Elkana met Peninna; zij schenkt hém kinderen en krenkt háár. In haar wanhoop smeekt zij de HEERE. Ze mag haar zoon Samuël noemen. Hanna’s lofzang wordt niet ten onrechte het ‘Magnificat’ van het Oude Testament genoemd. De hartverscheurende onvruchtbaarheid is omgezet in een buitengewoon bevoorrecht moederschap. Na Samuël krijgt Hanna nog drie zonen en twee dochters, maar haar eerstgeborene is zij nooit vergeten. Hoewel Hanna’s danklied haart karakteriseert als dichteres en profetes met een geestelijke lyriek vergelijkbaar met iedere psalm en vol van theologische waarheid, hoewel haar woorden de basis worden van Maria’s Magnificat, toch acht Hanna haar literaire talenten niet van gelijk gewicht met de verzorging van haar kind. Haar grootste beloning was echter niet de geboorte van een zoon, maar het afstaan van deze zoon aan God. Treffend is hetgeen wordt gezegd van de zonen van Hanna en Maria (vgl. 1 Sam. 2:21,26; Lukas 2:52).
In de omgeving van David treffen we verschillende vrouwen aan, onder wie één dochter met de naam Thamar. Er ontstaat een innige vriendschap tussen David en Jonathan, Sauls zoon. In deze tijd wordt Michal – de zus van Jonathan – stapelverliefd op David en trouwt hem. We kennen Michal als verachter van David, wanneer hij huppelend zijn waardigheid aflegt als de ark in Jeruzalem wordt gehaald. Uit hetgeen zij zelf ervaart, wordt duidelijk dat zij – ondanks de oorspronkelijke genegenheid en liefde voor de geringe en onderdrukte – ten diepste toch geen ‘ja’ kon zeggen tegen gering en nederig zijn. Zij had een man gezocht tegen wie zij kon opzien. Als bijgelovige kon zij de ware omvang van de eerbied van David niet meemaken: hoe zou hij naast God verheven willen zijn? Michal verwierp niet David, maar God. Het komt erop aan dat wij bereid zijn Christus te volgen in Zijn uiterste nederigheid.
Over Ahinoam weten we niet zoveel (ook Sauls vrouw droeg deze naam) en van Maächa, Haggith, Abital en Egla evenmin.
Vrouwen zijn vaak verstandiger dan mannen. Dat geldt althans Abigaïl in vergelijking met haar eerste man Nabal. Zij is na de dood van Samuël voor David een godsvrouw.
De twee centrale hoofdstukken van het tweede boek van Samuël zijn gewijd aan Bathséba, een moeder van Jezus. Wie heeft doorleefd wat David en Bathséba rond de dood van hun jonggeboren kind doorleefden, weet dat de enige en ware troost in de levende wetenschap van Gods erbarmen en het Woord van Zijn genade ligt. Zo is Bathséba (= dochter van de eed) in de Zoon van David dochter van de volle genade.
Een lichtpunt in een somber verhaal: Rizpa laat ons zien dat gevoelens in het leven een belangrijke rol spelen. De Gibeonieten vragen David om letterlijke toepassing van het ‘oog om oog, tand om tand’ en stellen zich tevreden met de uitlevering van zeven – symbool voor het geheel – nakomelingen van Saul, onder wie twee zonen van Rizpa. Daarbij verlangen zij volgens de Hebreeuwse tekst geen gewone terechtstelling: hoe dit gebeurt, lijkt om het even, als de lijken maar blijven hangen en zo de wilde dieren en roofvogels ten prooi worden. Om dat te voorkomen, waakt Rizpa dag en nacht. De opoffering van deze moeder maakt indruk op David. Zij hield dag en nacht een eenzame doodswake onder de open hemel, waarop David een familiegraf voor Sauls nakomelingen maakt in het graf van zijn grootvader Kis in het gebied van Efraïm.
Een wijze vrouw uit Thekóa wordt door Joab ingehuurd om David te helpen de bloedwraak over zijn lieveling Amnon te laten voor wat ze is en zich met Absalom te verzoenen.
Abisag van Sunem is nog een jonge vrouw als zij in Davids leven komt. Vanwege de wezenlijke vragen die zij ons stelt, verdient zij enige extra aandacht. Zij was de mooiste jonge vrouw die de knechten van de koning in geheel Israël voor de oude, koude David hebben gevonden. Schoonheid is een zaak van het hart: niet alleen de vroeg of laat verwelkende uiterlijke gestalte, maar het innerlijke gehalte. In welke zin was Abisag schoon? Het oude hart van de koning ervoer dat Abisags toewijding van – in koesterende zin – dienende liefde veel hoger is te waarderen dan alle zinnelijke prikkeling. Als Sunamietische stamt Abisag af van Issaschar en daarmee is haar toekomst en die van haar stamgenoten door de stervende Jacob voorzegd. Wij zouden zeggen: zij worden materialisten. Juist daarom laat God het gezochte meisje in Sunem vinden! Daarmee wordt deze werkelijk schone Abisag een teken van hoop, om het materialisme van deze wereld door dienende toewijding te overwinnen! In die dienende liefde ligt Abisags bestemming bij David en nadien mogelijk bij andere mensen. Als het goed is, vinden wij onze bestemming bij Davids grote Zoon, Jezus Christus. Zolang wij in Zijn nabijheid zijn en blijven, is de dienst aan medemensen in het algemeen en de broeders/zusters van de gemeente in het bijzonder niet zwaar en ook niet vernederend, maar juist verrijkend … over onze bestemming gesproken.
De koningin van Scheba is een bekende figuur, hoewel? Zij maakt een zakenreis vanwege de wijsheid van Salomo … de beproeving van de praktische wijsheid (daarover gaat het hier) van Salomo is bedoeld om te ervaren of het loont om met deze concurrent in de specerijenhandel handelsbetrekkingen aan te gaan. In de Bijbel wordt Scheba immers steeds in samenhang met handelsbetrekkingen genoemd. Uiteindelijk is zij er vanwege de Naam van de HEERE. Daarmee stelt ze als vreemdeling ook de van God geroepenen in het gericht en in deze kritische zin heeft Jezus haar bezoek gememoreerd. Zo kunnen ook wij nimmer horen van de koningin van Scheba, zonder ons ernstig af te vragen: wat vind ik van Jezus, de meerdere Salomo? Zijn wijsheid en rijkdom wordt ervaren door degenen die geloven.
Wanneer het gaat om vrouwen van bijzondere betekenis, kunnen we ook denken aan de onbekende Joséba, die haar neefje, de zuigeling Joas (= gegeven door God) heeft gespaard voor het moorddadig geweld van Athália. De profetes Hulda is een bekende vrouw. Tot haar komen mensen in de verwachting dat zij hun kan zeggen wat Gods gedachten en bedoelingen zijn. Izébel is een vrouw met een bijzonder negatieve betekenis, zodanig zelfs dat zij in Openbaring 2:18-25 wordt genoemd als symbool van de zonde. De weduwe van Zarfath of Sarepta-Sidonis is een vrouw die in het sterven het leven vindt, zowel rond haar galgenmaal als bij de dood van haar zoon. Profetenjongeren zijn de armsten in Israël, om over de weduwe van een profetenzoon met kinderen maar niet te spreken; Elisa maakt uit deze weduwe een ‘vrouw in verwachting’: hij leert haar het onbeduidende nieuw en anders zien, met ogen van verwachting. De Sunamitische weet wat zij wil, zo blijkt uit het geheel van haar contact met de profeet Elisa. De slavin van Naäman heeft als ondergeschikte krijgsgevangene in een vreemd land getuigd van haar geloof in Jahweh, waarop de Syriër Naäman uiteindelijk belijdt: “Nu weet ik dat er geen God is op de ganse aarde, dan in Israël”. Er zijn ook vrouwen geweest die niet overeenkomstig Gods wil profeteerden. Aan vrouwen verschijnen engelen en aan hen wordt voorzegd dat zij gezichten zullen zien.
De profeet Hoséa en ‘zijn vrouw’ Gomer hebben twee zonen en een dochter. Behalve de omstandigheden van haar geboorte en haar naam is over deze dochter niets bekend. Maar dat is ruim voldoende voor de contouren van haar latere leven. Haar naam is Lo-Ruchama: niet begenadigd, zonder medelijden! Zo moet ze antwoorden op de vraag, wie zij is: niet begenadigd, zonder erbarmen, zonder meeleven, zonder gevoel voor iemand. Met die naam moet zij zich bekendmaken en met dat woord wordt zij begroet. Telkens wanneer dit woord klinkt, weet zij dat dit zo is bedoeld. Wat kreeg zij een verschrikkelijke, onmogelijke naam! Regelrecht vijandig tegenover het leven, dooddrukkend, vernietigend! Hoe kun je nu een mensenkind zo’n last opleggen! Hoe kun je daarmee klaarkomen: onbegenadigd? Er zijn in een mensenleven heel wat zaken waarvan we pas na jaren de betekenis begrijpen; soms duurt het (te?) lang voordat wordt ingezien dat dit werkelijk Gods wil was.
Ik wil op deze plaats terugkomen op een zinsnede uit paragraaf 2.4: “We schrikken overigens met verdriet en zelfkennis als we lezen dat mannen, die leefden in het licht van de heilsopenbaring, de eer van een vrouw aanboden aan derden. Dergelijke gegevens nopen ons tot bescheidenheid …” In het oude Israël is polygamie – een meervoudig huwelijk – gepraktiseerd. Lamech, Gideon, Elkana, David, Salomo en Joas zijn zo maar enkele voorbeelden. Polygamie is geduld, niet gebillijkt. Overspel wordt gestraft met de dood en wordt in het Nieuwe Testament aangeduid als zonde. In de pastorale brieven lezen we dat ouderlingen en diakenen echtgenoot van één vrouw moeten zijn, waaruit we kunnen opmaken dat dit binnen de vroege kerk niet vanzelfsprekend is geweest. Toch is de vroege kerk volledig voorstander van het monogame huwelijk. De exclusieve aard van de monogamie sluit de polygamie uit als optie voor christenen, hoewel geen enkel schriftgegeven aandringt op ontbinding van een polygaam huwelijk of het lidmaatschap van de kerk tegenhoudt.
Rond de ballingschap ontmoeten we Mesullémet (= beloond), de vrouw van koning Manasse en zijn dochter Molécheth. Ook kunnen we denken aan de dappere ‘ster’, koningin Esther, de opvolgster van de aan de kant gezette koningin Vasti. Zij heeft haar volk van de dood gered. Eveneens kunnen we Judith noemen, de hoofdpersoon in het naar haar genoemde apocriefe Bijbelboek en de moeder van zeven martelaars, die haar zonen één voor één ziet afgeslacht worden alvorens zelf te worden gedood. Als laatste noem ik de door Tobia (= Gods goedheid) en Sanballat (= Sin spaar het leven) ingehuurde profetes, die met andere profeten probeerde Nehemia in diskrediet te brengen: Noádja, dat is: geopenbaard door God, de HEERE brengt bijeen; het probleem is niet dat zij profeteerde, maar dat zij dit deed in strijd met het Woord van God (Neh. 6:14).
In de apocriefe of deuterocanonieke boeken – een verzameling van 15 joodse geschriften uit de laatste twee eeuwen vóór en de eerste eeuw na Christus – komen we ook enkele vrouwen tegen. Ik denk aan Anna (= genade), de vrouw van Tobit (= mij goedheid); Edna (= verrukking); Esther (= ster), de vrouw van Artaxerxes; de patriottische weduwe Judith (= van Juda), die haar volk redt; Kleopatra (= ontsproten aan een beroemde vader): dochter van de Egyptische koning Ptolemeüs VI Filometor (koning van 180-145 v Chr.); Sara, de vrouw van Tobias, de zoon van Tobit en de eenzame Susanna, die ten onrechte wordt verdacht van overspel, maar op het laatste moment van de dood wordt gered op voorspraak van Daniël.
In het Nieuwe Testament worden tientallen vrouwen vermeld, van wie driekwart bij name wordt genoemd. Ze komen uit verschillende rangen en standen van de maatschappij. We vinden zelfs een ‘lieve Persis’, een vrouw die waarschijnlijk uit de slavenstand was bevrijd en eenzelfde opdracht kreeg als zeer voorname lieden uit de huisgemeenten (Rom. 16:12). Heel opvallend is het dat de vrouwen – meer dan de mannen – omwille van hun grote inzet en onzelfzuchtige inspanningen voor de verkondiging van het rijk van God worden geroemd. Jezus en de apostelen hebben veel steun, hulp en vriendschap van vrouwen ontvangen. Dat is opmerkelijk, omdat de joodse rabbi’s normaal geen vrouwen opnamen in de kring van hun leerlingen en volgelingen. Binnen deze maatschappelijke context gezien, is de beschreven rol van vrouwen meer dan belangrijk te noemen.
Zo maken we op de grens van het Oude en Nieuwe Testament kennis met Elisabeth, de rechtvaardige, moeder van Johannes de Doper en met Maria die ‘gezegend is onder de vrouwen’ – de meest geëerde vrouw aller tijden – de moeder van onze Heere Jezus Christus. Bij lezing van de Evangeliën wordt zij slechts in enkele passages uitdrukkelijk als moeder van Jezus ter sprake gebracht. In het Magnificat (Luk. 1:46-55; vgl. 1 Sam. 2:1-11) zingt zij haar vreugde en dankbaarheid uit ‘om God haar Zaligmaker’. In het kruistafereel zoals Johannes dat schildert (Joh. 19:25-27), is Maria Jezus tot het bittere einde blijven volgen. Volgens Bijbelse normen wordt verwantschap met Jezus niet bepaald door biologische feitelijkheden, maar enkel door het volbrengen van Gods wil. Zij is de uitverkorene, geliefd en begunstigd door God. Als zodanig wordt zij op dezelfde wijze aangesproken als Abraham, Jakob, Mozes, Jozua en anderen weleer. Haar loflied na de begroeting door Elisabeth staat binnen de christelijke traditie bekend als het Magnificat, naar de aanhef in de Vulgaat (de nog door rooms-katholieken gebruikte Bijbelvertaling uit 405): “Magnificat anima mea Dominum”. De hymne is – evenals de liederen van Zacharias en Simeon – gebaseerd op oudtestamentische passages. De vroege kerk heeft dit lied gezongen als lofprijzing en sinds Benedictus is het een avondlied in de eredienst van de westerse kerk. De ontmoeting van Maria met haar nicht Elisabeth is van actuele betekenis voor onze visie op pril leven! Maria is slechts een eenvoudige vrouw. Zij vindt haar levenstaak als echtgenote en moeder en heeft hart voor haar medemensen. De hoogbejaarde profetes Anna (= genade) uit de stam van Aser, begroet Jezus in de tempel op profetische wijze.
Tijdens de rondgang van de Heere Jezus ontmoeten we ook diverse vrouwen, die ik heel beknopt voor het voetlicht wil halen. Lukas 8:1-3 noemt een aantal vrouwen die Jezus en de discipelen hebben gediend (Grieks: diakoneò), onder wie Maria Magdelena die 2.000 jaar geleden een lange tocht heeft afgelegd – van ziekte naar gezondheid, van Galilea naar Jeruzalem, van de kruisdood naar het lege graf en van rouwende in duisternis naar vreugdebode van het Licht der wereld – Johanna (= de HEERE is genadig) en Susanna (= lelie).
In het kortste genezingsverhaal komen we op bezoek bij de schoonmoeder van Petrus, die Hem vervolgens mocht dienen. Er was eens een vrouw die – ondanks alle medische zorg – twaalf jaar leed aan een gynaecologisch probleem en daardoor uit de gemeenschap was verstoten. In het geloof raakt deze bloedvloeiende vrouw vluchtig één van de vier kwasten aan het kleed van Jezus aan, waardoor zij haar ziekte en onreinheid mag uitwisselen tegen Zijn heelheid en reinheid. Dit speelt zich af op weg naar het overleden, ongeveer twaalfjarige dochtertje van Jaïrus, wiens geloofsvertrouwen daardoor op de proef wordt gesteld. De Kananese of Syrofenicische vrouw dreigt in de beleving van Jezus te interfereren met Zijn heilswerk – evenals Petrus later – maar mag zich door haar geloof in Israëls Verlosser gered weten.
In het verhaal over ‘de zoon van de weduwe van Naïn’ is niet de opgewekte zoon, maar de weduwe de centrale figuur (Lukas 7:11-17). Zij wordt ‘moeder’ genoemd, zij was ‘weduwe’ en een grote schare vergezelt ‘haar’. Dan kruist haar weg die van Jezus (of omgekeerd): Jezus ziet haar en is bekommerd om haar, de levende, wier leven overigens nog maar weinig meer heeft te bieden. Jezus wil haar troosten: “Ween niet!” Troostwoorden zijn niet louter woorden, al blijft het daartoe helaas vaak beperkt. Het gaat slechts even over de jongen, die wordt geboden op te staan. Vervolgens gaat het weer over de vrouw: die krijgt haar zoon terug uit de dood (vgl. de geschiedenis van Elia en de weduwe uit 1 Koningen 17). Sleutelwoorden bij de genezing van een 18 jaar lang door de duivel verlamde vrouw zijn het driemaal herhaalde verlossen/losmaken en heerlijk/verheerlijken: Gods heerlijkheid wordt openbaar!
De naam van ‘mevrouw Bravo’ kennen we niet; ze is zomaar een vrouw uit het volk (Luk. 11:27,28) en met diepe overtuiging – minder gepolijst en minder theologisch dan de interventies van de Farizeeën en joodse leiders, doch scherper ziend dan deze weldenkenden en recht op de Man af – of moet ik zeggen ‘op de vrouw af’ – verheft zij haar stem en kiest partij voor Jezus. Voordat Jezus de 2e aantijging van de Farizeeën weerlegt, is de ‘orde’ verstoord door deze roepende vrouw. Op het antwoord van Jezus “Ja, zalig zijn degenen die het Woord van God horen en het bewaren” zal de vrouw hebben gedacht: dát is het wat ik bedoel, maar ik kan het zo goed niet zeggen.
Overbekend is het verhaal van Martha (= meesteres) en Maria. Maria verkeert reeds ‘aan de voeten van Jezus’. Paulus wordt ‘aan de voeten van Gamaliël’ – dat wil zeggen: ‘behorend tot de leerlingen van’ – tot Farizeeër opgeleid. Maria erkent dus in Jezus de rabbi, haar leermeester; zij luistert naar Zijn woorden, of – met een rabbijnse uitdrukking uit die tijd – zij laat zich bestuiven met het stof van Zijn voeten. In de dagen van Jezus was het ongewoon dat vrouwen bij een rabbi verkeerden. Martha komt via een situatie van onbegrip en twijfel. Zij moet eerst de verstikkende zorgen opzij kunnen zetten (in de Bergrede heet het met hetzelfde zeldzame Griekse woord: “zijt niet bezorgd …”; dan pas zal het beste deel ook voor haar zijn bestemd. De herhaling “Martha, Martha” is typerend voor de Bijbelse roepingsverhalen. Het gaat dus niet om het onderscheid tussen contemplatief en een actief leven of over de waarde van huishoudelijk werk. Jezus zegt immers niet: ‘uitsluitend’ één ding is nodig, maar wijst op het ene dat Martha heeft verzuimd; Hij berispt haar niet om bezwaard te zijn bij haar werk, uitgesloten het geestelijke voedsel. Jezus onderwijst haar ten aanzien van de opstanding en het feit dat Hij de Opstanding en het Leven is.
Een vrouw is de eerste en voorlopig de enige die het stervensprogram van Jezus serieus neemt en liefheeft. Maria van Bethanië (Joh. 12:3) moet volgens de Heere Jezus een steeds terugkerende eervolle vermelding in de prediking van het lijdensevangelie behouden. Zij heeft Zijn lichaam gezalfd op de zondag voorafgaand aan de Goede Vrijdag van de kruisdood. Dat gebeurt tijdens een feestelijke maaltijd verzorgd door haar zuster Martha en ten huize van Simon de melaatse. De maaltijd is ter ere van de opwekking van hun overleden dorpsgenoot Lazarus. Als lievelingsleerling en waarschijnlijk naaste tafelgenoot van Jezus kan Johannes alles van dichtbij zien en de balsemgeur van Maria’s liefde en (doden)zorg opsnuiven. Om te voorkomen dat Jezus nadeel van de vettigheid ondervindt, droogt zij Zijn voeten zorgzaam af met haar haren. De functie van dit bericht is duidelijk: tussen listige leiders van het Sanhedrin en het overlopen van Judas naar de kant van de tegenstanders valt alleen een vrouw te vinden die het sterven van Jezus al van tevoren aanvaardt en bemint. Als dochter van Eva is zij de eerste die de stervende Overwinnaar van de slang van tevoren eert en huldigt om Zijn offerbereidheid. Lukas verhaalt van een anoniem gebleven liefdevolle zondares die in een stad ergens in Galilea – ten huize van Simon de Farizeeër – de voeten van Jezus zalft (Lukas 7: 36-50). De zalvingshandeling volgt op het grote berouw dat zij door haar tranen van haar geloof en het drogen ervan met haar haar aan de voeten van Jezus legt en het grote vertrouwen van deze zondares door haar kussen van Zijn voeten. Zij kent niet alleen de omvang van haar schuld, maar ook de Schuldeiser Die kwijtscheldt! Haar optreden is geen schuchterheid, maar een doelbewuste en door Jezus welwillend geïnterpreteerde uiting van liefdevolle vrouwelijke zachtheid en genegenheid. Aan het eind van Zijn leven is er ten slotte Claudia Procula (= ‘geslotene’ en ‘van verre’, ‘op afstand’; heilige van de Koptische Kerk), de vrouw van Pilatus, die in haar wonderlijke droom zwaar leed vanwege het onrechtvaardige lijden van de Rechtvaardige (Matth. 27:19).
Aan het hof van Herodes Antipas maken we achter de schermen kennis met de hatelijke en bloedige rol van Herodias (= Heldin) en haar dochter Salome. Herodias is eigenlijk de vrouw van háár oom en zijn broer Filippus, aan wie zij al in haar zevende jaar was uitgehuwelijkt. Zij is al lang gebeten op Johannes de Doper, omdat hij haar relatie met Herodes ‘ongeoorloofd’ heeft genoemd. Ook Salome is op jonge leeftijd aan een oom uitgehuwelijkt. Salome is bekend vanwege haar aan het hof ongebruikelijke dans voor hoogwaardigheidsbekleder en officieren op de verjaardag van Herodes. Aan dit hof verkeert ook de al genoemde Johanna, de vrouw van rentmeester Chusas.
De vrouw van Zebedeüs heet eveneens Salome, op Golgotha zal zij hebben begrepen dat in Gods Koninkrijk de eerste plaatsen niet worden bevochten met ellebogen en familierelaties. Driemaal kondigt Jezus Zijn lijden aan in niet mis te verstane woorden, maar dit wordt niet begrepen, ook niet door Salome, de vrouwelijke vorm van Salomo, ‘rijk aan vrede’. Zij staat bij het kruis en het lege graf. Zij is ook de moeder van Jakobus en Johannes, voor wie zij ambitieus een positie van uiterste macht en eer heeft gezocht. Gods Koninkrijk meet met andere maten dan de discipelen van vroeger (en wij?). Bij Jezus zijn we groot en de eerste als we in Zijn voetstappen onbaatzuchtig dienstbaar zijn, voor de ander openstaan en ons eigenbelang op de achtergrond zetten. Alleen wie zorg heeft voor noodlijdende medemensen, ontvangt Gods Koninkrijk; de anderen worden uitgesloten. Van deze dienstbaarheid is Jezus Zelf het volmaakte voorbeeld.
Bekend is ook de merkwaardig aandoende historie van de Samaritaanse. Zij benadert Jezus vanuit háár denk- en gedragspatroon, maar komt stap voor stap en woord voor woord terecht bij haar diepste zelf: niet langer object van anderen, maar subject in de werkelijke ontmoeting met de Ander (de kruik – als symbool van het verleden – achterlatend; Joh. 4:1-30). Op een historische plaats Sichar en een welbepaald moment waarop geen enkele vrouw gaat putten – tenzij ze aan de rand staat – (het is dus geen gewone vrouw) en met een heel concrete en directe vraag (Geef Mij te drinken) worden in één moment drie taboes (geslacht, ras en sociale status) opzij gezet. Het gesprek is doorspekt van dubbele bodems: twee dopen, twee plaatsen van aanbidding en twee betekenissen van water.
De op heterdaad betrapte overspelige vrouw – die in de vroege morgen na het Loofhuttenfeest als een dier voor Jezus wordt gesleurd – laat ons zien wat de functie van het geweten (vgl. § 7.2) is en hoe diep zondekennis moet gaan. De Farizeeën willen aan haar het mozaïsche gericht voltrekken (opvallend is dat de medeschuldige man in deze geschiedenis ontbreekt; het gaat de wetshandhavers ook niet om de wet, zo blijkt verderop). Zij gebruiken deze vrouw als lokaas om Hem te vangen en het Evangelie de mond te snoeren: kiest Hij voor de vrouw, dan is Hij in conflict met Gods wet en valt Hij de Farizeeën bij, dan botst Hij met het Romeinse recht en laat Hij een zondares in de steek. Dit verhaal is voor ons ook een appèl om in elk zondegeval de méns in het midden te houden en in Gods liefdevolle handen te geven, liever zachtmoedig dan harteloos.
De weduwe van het penninkje wordt contrastrijk getekend tegenover de eer- en hebzuchtige Schriftgeleerden; waardevoller dan een aalmoes is een goed werk. Dat beseffen de hiervoor genoemde Maria van Bethanië en de anonieme zondares uit Galilea, die (de voeten) van Jezus zalven.
Na het pinksterfeest zijn van meet af aan ook vrouwen aanwezig; zij zijn onder de getuigen van de pinksterprediking van Petrus. In de Handelingen worden diverse vrouwen voor het christelijk geloof gewonnen. Aan de christelijke armenverzorging en vreemdelingenzorg nemen vrouwen zoals Dorkas te Joppe deel. Vrouwen stellen hun huizen open voor godsdienstoefening, zoals Maria, de moeder van Markus. We ontmoeten vier profetessen, ongehuwde dochters van Filippus – die de charismatische gaven delen – en de profetessen te Korinthe. Een erevermelding verdienen Eunice en Loïs, de oprecht gelovige moeder en grootmoeder van Timotheüs. Ook kunnen we denken aan Bernice, dochter van Herodus Agrippa I, Drussilla, de joodse vrouw van gouverneur Felix en Saffira, de vrouw van de hypocriet Ananias die land verkocht.
Volgens de apologeet Clemens Alexandrinus (±150-±215) nemen de apostelen tijdens de zendingsreizen vrouwen mee; zo kunnen zij het Evangelie brengen in voor mannen ontoegankelijke vrouwenvertrekken “zonder lasterpraatjes te veroorzaken”. Tertullianus (±160-220) meldt dat slaven, kinderen en vrouwen de poort zijn geweest, waardoor het Evangelie zijn intocht in de wereld heeft gedaan. Onder zijn medewerkers noemt Paulus diverse vrouwen. Euodia en Syntyche spelen – met andere vrouwen – een belangrijke rol in de stichting van de gemeente te Filippi, hoewel ze het niet in alles met elkaar eens zijn.
Prisca of Priscilla noemt hij als zijn medewerker in Christus Jezus. Er zijn maar weinig vrouwen in het Nieuwe Testament over wie we zo goed zijn ingelicht. Het is opvallend dat Paulus haar vaak eerder noemt dan haar man, de jood Aquila uit Pontus in het noorden van Klein-Azië. Wanner in 49 het edict van Tiberius Claudius bepaalt dat alle joden Rome moeten verlaten, hebben ze zich in Korinthe gevestigd. Daar ontmoet Paulus hen. Hij werkt gedurende anderhalf jaar mee in hun tentenmakersbedrijf. Samen gaan ze naar Efeze, waar Paulus hen verlaat als hij naar Cesaréa trekt. In Efeze wordt de welsprekende Alexandrijn Apollos door Priscilla ‘de weg Gods nauwkeurig uitgelegd’.
Wellicht nog belangrijker is zijn hantering van de naam zusters (Rom. 16:1; 1 Kor. 7:15; 9:5). Onder hen behoort Maria, een door Paulus gegroete christin en actief gemeentelid in Rome (Rom. 16:6). We lezen van de godvrezende Lydia, een zakenvrouw te Filippi en afkomstig uit Thyatira. Ook horen we van de Atheense Damarís, die op de Areopagus aanwezig was. En wat te denken van Febe uit Kenchreën? Zij doet van zich spreken als diacones in de verzorging van zieken en armen. Verder denk ik aan de Romeinse christinnen Tryfena en Tryfosa en aan Persis, die zich bijzonder inspande voor de dienst der Heeren te Rome. We horen ook van Appia, Chloë, Nympha (christin te Laodicéa of Kolosse), Julia en anderen. Het zijn stuk voor stuk vrouwen die veel voor het Koninkrijk van God hebben betekend.
Het laatste Bijbelboek noemt enkele vrouwen met een symbolische betekenis. Denk bijvoorbeeld aan Izébel (Openb. 2:18-25). Op grond van sommige handschriften zou zij de vrouw van de engel of voorganger van de kerk in Thyatira zijn. Meestal wordt aangenomen dat het gaat om een zeer goddeloze vrouw, die met de naam van de vrouw van Achab (vgl. hetgeen hierboven over haar is gezegd) is aangeduid om haar karakter te tekenen. Zij geeft zich uit als profetes, maar verleidt tot afgoderij en onzedelijkheid. Doorgaans verwijzen exegeten naar de sekte van de Nicolaïeten (Openb. 2:15); onder de dekmantel van het zoeken naar diepere kennis van de mysteriën leren zij een aantal afwijkende leerstellingen, die ook deelneming aan heidense offermaaltijden en bepaalde vormen van seksuele immoraliteit toelaten: men moet afdalen in ‘de diepte van satan’ (vs. 24). Dankzij deze diepere kennis wordt men immuun. In alle perioden van de geschiedenis blijft zij een mogelijkheid. Daarom is de waakzaamheid van het Evangelie, de geestelijke wapenrusting uit Efeze 6:10-20 geboden. In haar lijn openbaart zich mevrouw Babylon, een uitdagende vrouw op een beest, het tegenbeeld van het Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt. Daarom dringt de hemelse stem: “Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en opdat gij van haar plagen niet ontvangt” (Openb. 18:4). Als het over Babel gaat, moeten we dus op onze qui-vive zijn.
Het derde beeld wordt getekend in het beeld van de draak en de weerloze vrouw, die moeder is (Openb. 12). In de hemel breekt een oorlog uit, waarin Michaël en zijn engelen de draak overwinnen. In de hemel klinkt de vreugde van de overwinning, in de woestijn probeert de draak nog de vrouw te treffen, maar de dagen van de draak zijn geteld!
Door onze met traditie bestofte bril nemen we vaak vertroebeld en vertekend waar. Zo heeft moeizaam speurwerk naar de traditie van Bijbelteksten laten zien, dat men er hier en daar op uit was vrouwen te laten verdwijnen, zo toont de Weense Susanne Heine (geb. 1942; hoogleraar in de godsdienstsociologie) aan. In een lijst van groeten noemt Paulus in Romeinen 16:7 de namen van Andronikus en Junia(s). Hij duidt ze aan als zijn ‘stamgenoten’ (het waren dus joden) en ‘medegevangenen’, ‘onder de apostelen in aanzien’. Wanneer we de geschiedenis van de traditie van deze tekst nagaan, blijkt dat Junia als vrouwelijke voornaam niet meer voorkomt in de kritische editie van de Griekse tekstuitgave en evenmin in de vertalingen. In plaats daarvan wordt Junias geschreven: een schijnbaar vergriekste en afgekorte vorm van de Latijnse mansnaam Junianus, die overigens niet in (buiten-)Bijbelse teksten wordt aangetroffen. Het oudste handschrift van de nieuwtestamentische brieven (de ‘Chester Beatty Papyri’) uit de 3e eeuw vermeldt de gangbare vrouwelijke naam Junia, die vanaf de 13e eeuw in de – overigens niet voorgekomen – mansnaam Junias lijkt te zijn ‘omgefantaseerd’: toen heeft Aegidius van Rome ‘Junian’ (4e naamval van Junia) vervangen door een variantlezing ‘Julian’; hij sprak uit dat deze persoon een man was. Hiermee is nog niet gezegd dat Junia een door Christus uitgezonden apostel (zoals de elf) is; apostel kan ook worden opgevat als gezondene, zendelinge in het algemeen (zoals o.a. Barnabas). Verder kan ‘vermaard onder de apostelen’ betekenen dat zij een goede bekende was van of een vrouw van naam bij de apostelen (vgl. het gebruik van het Griekse woord ‘episèmos’ in Matth. 27:16). Want waarom schrijft Paulus niet dat zij ‘episèmoi apostoloi’ waren? Andronikus en Junia(s) behoorden bij de oudste christenheid, reeds voordat Paulus zelf was bekeerd en daarom noemt hij hen met lof.
Een andere ‘prominente’ vrouw is de al genoemde Priscilla, de echtgenote van Aquila. Zij wordt genoemd in de Handelingen der apostelen en in de brieven van Paulus. Van de oorspronkelijke Bijbeltekst zijn verschillende versies – tekstgroepen – in omloop, bijvoorbeeld de zogeheten alexandrijnse tekstgroep [a]. Wanneer we de Handelingen der apostelen volgens deze tekstgroep vergelijken met de Syro-Latijnse overlevering en de westerse tekst, de Codex [b], dan zien we dat in overlevering [b] de Bijbeltekst wordt veranderd. In Handelingen 18:2 lezen we: ‘hij’ (Paulus) vond daar (Korinthe) Aquila en[a] resp. met [b] zijn vrouw Priscilla en hij ging naar hen[a]/hem[b]. Ik kies hier met de Statenvertaling voor de alexandrijnse tekst.
De kerkvaders hebben niet altijd uitsluitend Bijbelse opvattingen gehuldigd wanneer zij over de vrouw spreken. Ik wil dat met enkele voorbeelden verduidelijken. Dan heb ik het over namen van gerespecteerde mannen die de vrouw zelfs nauwelijks tot haar recht laten komen. Het gaat om kerkvaders zoals Clemens Alexandrinus (±150-±215), Tertullianus (±160-220; “vrouw gij zijt de poort der hel”), Origenes (185-254; spreekt ronduit over haar minderwaardigheid), Lactantius (4e eeuw), Ambrosius (340-397), Augustinus (354-430), Basilius (330-379); acht man en vrouw voor God gelijk) en Chrysostomus (±344-407; van alle wilde beesten is er geen schadelijker dan de vrouw). Zij laten de vrouw nauwelijks tot haar recht komen. Basilius komt mogelijk het meest positief naar voren.
Uit de Babylonische Talmoed (tractaat Jevamot) weten we dat vrouwen binnen het jodendom waardering genieten. Zo citeert de Brusselse oudtestamenticus prof.dr. K.A.D. Smelik (geb. 1950): “Sprak Rabbi Tanchum uit naam van Rabbi Chanilai: Iedere man die geen vrouw heeft, leeft zonder vreugde, zonder zegen, zonder het goede (des levens)” en even verderop: “Sprak Rabbi Eleazar: Iedere man die geen vrouw heeft, is geen man” (blz. 62b en 63a). Elke vrijdagavond, wanneer de sabbat begint, zingt de joodse man zijn vrouw toe: daarin eert en waardeert hij wat zij de gehele week voor de kinderen heeft gedaan. Het is hem heel duidelijk dat zonder haar hun kinderen geen joodse opvoeding zouden krijgen. In het jodendom is het gezinsleven eigenlijk nog belangrijker dan het bezoek aan de synagoge.
Dr. W.C. Weinrich, hoogleraar in de vroege kerkgeschiedenis en patristiek, schrijft in het genoemde standaardwerk onder redactie van Piper en Grudem een hoofdstuk over vrouwen in de geschiedenis van de kerk. In deze paragraaf kan ik onmogelijk recht doen aan hetgeen vrouwen ononderbroken in woord en daad aan het kerkelijk leven hebben bijgedragen; ik wil hier slechts enkele indicaties geven en ingaan op haar bevoegdheid ten aanzien van het leerambt. We moeten ons realiseren dat historische bronnen geneigd zijn zich te beperken tot mensen die iets buitengewoons hebben gedaan of gezegd; wanneer we ons dat niet bewust zijn, kunnen wij een beperkt en vertekend beeld van de werkelijkheid krijgen.
De ‘weduwen’ vormen in de vroege kerk een speciale groep. Ignatius van Antiochië spreekt over ‘maagden die als weduwe worden aangeduid’, een spreekwijze die aangeeft dat met het begrip ‘weduwen’ een specifieke groep vrouwen binnen de kerk wordt bedoeld (vgl. 1. Tim. 5:3-10). In de ‘Apostolische traditie’ (±210) van Hippolytus van Rome (±165-225), de ‘doctor theologiae’, hebben zij de primaire roeping tot gebed en voorspraak voor de enkeling en de gehele kerk. Polycarpus van Smyrna (68/69-156) noemt weduwen een ‘altaar van God’ (n.a.v. Fil. 4:3), vermoedelijk omdat zij de christelijke liefdadigheid ontvangen. Uit het Syrische geschrift ‘Didaskalia Apostolorum’ (= de leer van de apostelen; ±230) blijkt dat zij rond de 3e eeuw in verschillende kerken zijn betrokken bij liefdadigheidswerk (de orde der diaconessen): gastvrijheid, verwerken van wol om nooddruftigen te helpen en het bezoeken en opleggen van de handen bij zieken. De diaconessen in de oosterse kerk hebben hun werkzaamheden in de kerk, zoals het helpen van de bisschop bij de doop van vrouwen (door hun lichamen te zalven en ervoor te zorgen dat hun naaktheid niet wordt gezien). Zij zijn als geestelijke moeders verantwoordelijk voor het onderricht aan de pas gedoopte vrouwen en vermanen hen tot kuisheid. Vervolgens moet de diacones christelijke vrouwen in heidense huizen bezoeken, zieke vrouwen bezoeken, van ziekte herstellende vrouwen baden en hulpbehoevende vrouwen verzorgen.
Reeds in de vroege kerk hebben vrouwelijke leden belangstelling voor het onderzoek van de Schrift en de christelijke theologie. Al in de 2e eeuw wordt Charito gemarteld met Justinus Martyr (±100-165), omdat zij was verbonden aan de school van de voorname apologeet Justinus in Rome. Het onderwijs van Origenes wordt gevolgd door vrouwen, onder wie Mammaea (moeder van keizer Alexander Severus). Romeinse vrouwen van hoge afkomst combineren in de 4e eeuw een ascetisch leven met het bestuderen van de Schrift en geschriften van de kerkvaders. Zo hebben Marcella (±330-±410) en Paula (347-404) in hun huizen kringen van ascetisch levende vrouwen, die op intensieve Bijbelstudie zijn gericht; de Latijnse kerkvader Hiëronymus (±348-420) is hun mentor en onderwijst hun het Oude Testament vanuit de grondtekst. Onder de vriendinnen van Hiëronymus ontmoeten we ook Fabiola, een kloeke vrouw die opvalt door haar leergierigheid en ongebreidelde belangstelling voor de zin van de Heilige Schrift en haar ascetische belangstelling. Een ander voorbeeld is Melania de Oudere (342-411), die met Rufinus van Aquileia (±345-410) – of Tyrannius – in Jeruzalem bij de Olijfberg een klooster heeft opgericht. Een soortgelijke kring van studiegezinde vrouwen verzamelt zich in Constantinopel rond Theodosia (±700-729), de zuster van Amphilocius van Iconium; in deze kring is de diacones Olympias opgeleid (vgl. § 7.5). In deze context moeten we ook Macrina noemen; zij is de zuster van Gregorius van Nyssa (330-±395; een Cappadocische kerkvader, bisschop van Nyssa).
In de 2e eeuw treden diverse profetessen op in de kerk van Klein-Azië. Hierboven noemde ik reeds de vier dochters van de evangelist Filippus, die in Hierapolis actief zijn geweest; een zekere Ammia ontmoeten we in Filadelfia en Theonoe in Korinthe. De vroege kerk prijst de standvastigheid van haar vrouwelijke martelaars. Zij zien in hen voorbeelden van de overwinning van Christus over satan en de dood, die de geloofstrouw bij anderen ontlokken. Het slavinnetje Blandina (overl. 177) is in Lyon met een aantal geloofsgenoten opgehangen. Na steeds nieuwe folteringen, ongevoelig voor de hoorns van een wilde stier en “geheel verzonken in de vereniging met Christus” stierf zij ten langen leste. Haar ernstige gebed is “wek groot verlangen in hen die lijden”. Opgehangen aan een paal met haar armen uitgespreid zien de vroege christenen “in hun lijden, vóór hun ogen in de persoon van hun zuster die Ene, Die voor hen was gekruisigd”, aldus Eusebius (±265-339). Van Potamiaena (overl. ±210) – een leerlingen van Origenes in Alexandrië – wordt gezegd dat zij bij de soldaat die haar ter dood bracht, een zodanige indruk heeft nagelaten, dat hijzelf en veel van zijn collega’s in Alexandrië christen-martelaar zijn geworden, omdat Potamiaena hen in dromen verscheen en tot het geloof in Christus nodigde.
Prof.dr. J.J. Thierry (1913-1999) beschrijft een twintigtal grafschriften van of over christenvrouwen: grafproza en grafdichten. Steeds gaat het om inscripties die ons iets naders vertellen over gewone vrouwen en meisjes. Nu een gaat het om een echtgenote wier man in rouw is, dan weer om een moeder die op ontroerende wijze haar dode zoontje beweent. Deze soms aangrijpende grafschriften gunnen ons een bescheiden blijk in het gewone leven, al wordt ‘over de doden niets dan goeds’ gezegd.
In een acrostichon (= de eerste letters van elke regel vormen aan naam) lezen we de naam van de op 10 maart 539 begraven Anatholia: Bittere rouw liet je me na, allerliefste vrouw. (…) Je hebt zolang een slechte tijd met mij meegemaakt! De vijandige dood heeft bewerkt dat je niet hebt gezien wat je wenste. (…)
De man van Brattia Dignitas vertolkt een onvoorstelbaar verdriet: Voor Brattia Dignitas, een zeldzaam voorbeeldige kuise vrouw van een verbazende goedheid (…) die een vroom leven leidde (…). Zij leefde 33 jaar. Zij leefde met mij zonder mijn gemoed te kwetsen 15 jaar en bracht zeven zonen ter wereld van wie ze er vier bij zich heeft bij de Heere.
Hier ligt de onschuldige Glyceria begraven, trouw van geest, lieflijk van ziel en door een deugdzaam leven aan Christus toegewijd. Uit dit leven verlost ging ze heen naar het licht. Zij overleed op 6 augustus en werd ter ruste gelegd in vrede op 7 augustus onder het consulaat van Zijne Excellentie Flavius Bassus. Zij leefde ongeveer 45 jaar, en met haar man – die voor zijn huwelijk nog maagd was – 34 jaar.
Onlangs was zij gedoopt (het bad der wedergeboorte: Tit. 3:5; vgl. Rom. 6:1-4; 2 Kor. 5:17; H.C. antw. 71) en zij werd slechts 22 jaar: Herculia ligt hier, door het geheiligde water schoongewassen, nog kortgeleden wedergeboren leeft zij voor God in alle eeuwigheid (…). Tweemaal elf jaarkringen en negen maanden hield ze het leven. Drie volle jaren leefde zij met haar geliefde echtgenoot, (…). Zij werd ter ruste gelegd in vrede op 8 september (wellicht in de 4e eeuw).
Een Romeinse diaken laat na 5 oktober 472 – overeenkomstig de wens van zijn vrouw – in steen beitelen dat het niet goed is te wenen om een die in de zaligheid leeft: Ik de echtgenote van een leviet, Petronia, een voorbeeld van eerbaarheid, leg hier in deze rustplaats mijn gebeente neer. Spaart jullie tranen, lieve man en dochters. Gelooft maar dat het zondig is te wenen om een die leeft in God.
In twee strofen van elk tien regels lezen we het tragische lot van een ruim 17 jaar tenger en zwanger Romeins bruidje: met haar man leefde zij 100 dagen; twee maanden na haar bruiloft werd zij al ongeneeslijk ziek. Zij is niet door God weggenomen, maar geroofd door het afgunstig lot, doch ‘waarlijk in vrede ontslapen’: De donkere dood bewoont een altijddurend huis, zonder einde en de lichte schim bezit een eeuwige woning./ Het leven gaat de hemel binnen, het lichaam wordt door de aarde vastgehouden, alles krijgt zo waar het recht op heeft, de hem toekomende plaats./(…)/Bedenkt dat je eindelijk aan de afgunst van velen bent ontkomen, als je zou vrezen, zou dat zonder reden zijn, nu je de tempel der rust bewoont/ Hier ligt de slanke Probina, zo snel in weinig dagen haar man ontrukt, aan wie ze nog nauwelijks was toevertrouwd./(…)/Wat baat je nu, Probina, een vruchtbare schoot? Je nam mijn hartstocht in je op, maar zelf baar je slechts rouw./(…)
Zijn moeder was al weduw en lijkt nu door de dood van haar 16-jarige zoon – die zo lief voor haar was en zo’n goede vriend voor anderen is geweest – volkomen in de war; door buiten te zoeken en te roepen, denkt ze dat hij dan tevoorschijn zal komen: Welk een zielsverdriet, mijn lieve Romanus, laat je mij na. Wat zou ik graag willen dat je mijn dood zou hebben overleefd!/Als ik, je moeder, je ga zoeken op de vertrouwde plaatsen en je naam roep, dan denkt mijn bezorgde geest – ach, ik ongelukkige – jou weer te kunnen zien. (…). Hoe vaak, lieverd, gaf jij je moeder kussen, je armen om mijn hals, zolang je het leven genoot! (…).
Heel menselijk in zijn verdriet en verbittering is de vader (weduwnaar) vaan een klein Spaans meisje uit Emerita (549): Siricia, mijn licht, mij door de gesel Gods ontroofd, jou en je moeder haalde de voorbarige tijd weg./Je was nog aan het groeien; je was nog niet eens zes. Jij liet je bedroefde vader een gruwelijk zielsverdriet na./Door je tranen heb je mijn verborgen rouw weer doen opleven, omdat je zelf nu zo gauw al in het graf van je moeder wordt bijgezet.
Gedurende de gehele geschiedenis van de kerk hebben bekwame vrouwen een productieve pen gehad. Vibia Perpetua is vermoedelijk de eerste christelijke vrouw van wie we een geschrift over haar lijden en haar visie als christen-martelaar bezitten; zij schreef dat kort nadat zij aan een zoon leven had geschonken. Een van de fascinerendste documenten uit de vroege kerk is het reisdagboek (‘Itenerarium Egeriae’) van Egeria (laat 4e eeuw); daarmee bezitten we een van de bruikbaarste en informatiefste bronnen over het vroege kloosterwezen en de liturgie. In deze tijd leeft ook de classica Proba uit Rome, terwijl Eudoxia een ander voorbeeld is van een vrouw met een respectabele literaire productie. Veelal zeggen deze vrouwen door hun omgeving tot schrijven te zijn aangespoord, zodat zij zich bewust zijn een gehoor te bereiken. De abdis van Rupertsberg zegt over zichzelf ‘paupercula mulier et indocta’ (= arme en ongeleerde vrouw), maar Mechtild van Maagdenburg (±1210-1282/84) stuurt haar boek als een boodschap naar alle geestelijken: “Dis buch das sende ich nun ze botten allen geistlichen luten.”
Waren de meeste vroege auteurs leden van een religieuze orde, dat geldt niet allen. Marquerite Porète (±1300) is een belangrijke leidster van de specifiek vrouwelijke religieuze levensvorm van de begijnenbeweging. Deze is ontstaan in de Lage Landen – vooral in de textiel- en handelscentra van het Rijnland en in Vlaanderen en Brabant – en in diverse vormen door het Rijnland naar Italië verspreid. In de bronnen staan de begijnen bekend als vrome vrouwen. Zij zijn de belangrijkste vertegenwoordigers van de geloofsopleving van de 12e eeuw, van het evangelisch reveil, waarin de gelijkheidsgedachte een belangrijke stuwkracht vervult. Deze beweging houdt de christenen voor in een leven van onthechting en onderlinge gelijkheid het evangelisch ideaal van de Bergrede te realiseren. Authentieke armoedebeleving, extatische godsvrucht en persoonlijke vrijheid om het leven naar eigen goeddunken in te richten, hoefden de begijnen niet in de kloosters te zoeken.
Jutta van Hoei is één van de eerste exponenten van dit reveil. In haar jeugdige huwelijk krijgt zij twee zonen, is op haar 18e al weduwe en kiest dan voor een leven in armoede en sociale verworpenheid. Daarmee richt zij zich tegen de intens onchristelijke zucht naar steeds groter welstand en steeds meer bezit (materialisme). Haar leven wil zij delen met de melaatsen, de toenmalige paria’s. Immers, ook de minsten der mensen zijn gelijk in de waarde en waardigheid van de mens. Zij is niet zuinig met haar oordeel over de in wellust en rijkdom levende kanunniken. We hebben hier te maken met vrome – in de betekenis van geestkracht, spiritualiteit – leken die soberheid, ingetogenheid en liefdadigheid praktiseren, maar niet behoren tot een kloosterorde en geen gelofte afleggen. Het gaat hen niet alleen om gebed en het tegen geringe beloning verrichten van handwerk, armenzorg en ziekenverpleging tot en met het afleggen van de doden, maar ze bieden ook werk- en woongelegenheid voor vrouwen uit de armere bevolking.
Misschien is het blijvende overblijfsel van het zo vurig beleden en zo snel vergeten gelijkheidsideaal van de 12e eeuw de titel van ‘maerte’ geweest. Deze titel wordt veelal door de overste van een begijnenhuis gedragen. Die naam is afgeleid van Martha, de dienares (vgl. § 3.1). Juist onder de ‘vrome vrouwen’ is de dienstbaarheid beoefend in navolging van Jezus. Hoewel Hij de Zoon van God is, heeft Hij Zich vernederd tot slaaf. Deze gedachte moet de diepste drijfveer zijn geweest van Jutta van Hoei, in de voormalige kanunnik Robert d’Arbrissel uit Bretagne (de origineelste rondtrekkende ‘Wander prediker’ of boeteprediker, die zich vooral betrokken wist op prostituees (‘zo hypocriet veracht en zo gretig benut’) en in al die anderen die zich één wilden weten met de verworpenen, de minsten, de mislukten en misdeelde stumperds: de ‘imitatio Christi’.
Het apostolaat van de pen ligt meer op de weg van de begijnen dan de prediking. Christine de Pisan (1364-1431) besluit als weduwe met drie kinderen (een meisje en twee jongens; vgl. § 2.1) van haar pen te leven; in haar ‘La cité des dames’ (= De stad der vrouwen) voert zij overtuigend strijd voor de zwakke sekse, de mannen betichtend van vrees door de vrouwelijke ontwikkeling te worden voorbij gestreefd. Jeanne Guyon is ook zo’n vrouw: zij is leider van de beweging van zogeheten quiëtisten in het laat 17e-eeuwse Frankrijk. In de 19e eeuw wordt het schrijven van liederen typisch iets voor vrouwen; de literaire bijdragen gaan door tot in de 20e eeuw.
Elisabeth van Thüringen (1207-1231) is een inspirerend voorbeeld van caritas-organisaties: zij zet haar leven in voor armen, zieken en melaatsen. Elisabeth is de dochter van de Hongaarse koning Andreas II en Gertrud van Meran. Al op vierjarige leeftijd wordt zij verloofd met Ludwig IV – een zoon van de Thüringse landgraaf – en met haar verloofde op de Wartburg ondergebracht. Al vroeg is zij geneigd tot ascetische vroomheid. Op 14-jarige leeftijd trouwt zij, maar het zeer gelukkige huwelijk eindigt al op 11 september 1227 als Ludwig IV aan het begin van de 5e kruistocht in Otranto sterft. Zij bekommert zich om de armsten uit de samenleving en tijdens de hongersnood van 1226 sticht zij in Eisenach een hospitaal voor 24 gebrekkige mensen. Na de dood van haar man weerstaat zij de eis van Ludwigs jongere broer om een hoofs leven te gaan leiden en verlaat dan met haar drie kleine kinderen de Wartburg. Zij sterft op 17 november 1231, weggeteerd door de zorg en het medelijden om anderen en wordt bijgezet in het Franziskus-Hospital te Marburg. Kort voordien heeft zij haar bezit verdeeld onder armen en zieken. In 1235 wordt zij door paus Gregorius IX (177e pontificaat van 1227-1241) heilig verklaard. Haar overdreven ascetiek stoot af, maar haar barmhartigheid is een schone vrucht van een diepvoelend en medelijdend hart. In het jaar van haar heiligverklaring wordt in Marburg de herbouwde Elisabethkirche gewijd en wordt het gebeente van de heilige in de kerk begraven.
In de Middeleeuwen zet de traditie van geleerde ascetische vrouwen door. Zo ontmoeten we in de 8e eeuw Lioba (±710-782), de zuster van Winfried of St. Bonifatius (674-754). Beda Venerable (674-735) vermeldt dat abdis Hilde van Whitby van degenen die onder haar leiding verkeren, verlangt dat zij de Schriften grondig bestuderen. Zij moeten dat met een zodanig gevolg doen ‘dat velen geschikt zouden zijn voor heilige orders en het dienen van Gods altaar’. De liefde tot het lezen van de Schriften en de kerkvaders brengt kloostergemeenschappen er ook toe manuscripten te kopiëren. Omstreeks 735 schrijft Bonifatius abdis Eadburga met de vraag of zij beschikt over een kopie van de brief van de apostel Petrus in gouden letters.
Johanna of Jutta (9e eeuw) is volgens de overlevering pausin geweest (in Siena hebben de inwoners zelfs een borstbeeld voor haar opgericht), tot zij tijdens een processie bevalt. Dr. Nicolaas Kist (1793-1859; hoogleraar in de dogmatiek, kerkgeschiedenis en moraal te Leiden) heeft over haar door velen betwijfelde historiciteit een boek geschreven en de Duitse historicus Friedrich Spanheim (1600-1649; eveneens in Leiden hoogleraar en bevriend met zijn collega prof. A. River, vgl. § 7.2) noemt zelfs 500 oude manuscripten waarin wordt gesproken over haar pausschap. Na een zeven maanden durend martelend verhoor werd Johannes Hus (1369-1415) verbrand; in dat proces had een hele schare geestelijken zijn beschuldigingen aan het adres van de kerk punt voor punt tegengesproken met uitzondering van de aanklacht dat de kerk een vrouw als paus heeft gehad. Met de komst van de Reformatie wordt haar bestaan een probleem: de reformatoren moeten niets hebben van pauselijke onfeilbaarheid en de hoge geestelijkheid ziet in dat een als man vermomde vrouw niet zomaar ‘plaatsbekleder van Petrus’ kan zijn.
Voor de mystiek en de opvoeding is de betekenis van de kloosterzusters zeer nauw verbonden met de kerk. Vooral in de Middeleeuwen komen we weer indrukwekkende profetische vrouwen tegen; in een boek onder redactie van dr. J. Thiele (geb. 1954) worden van hen negentien portretten gegeven. De abdis Hildegard van Bingen (1098-1179) is bekend als een buitengewoon invloedrijke ziener en profetes, die ook pedagogisch werkzaam was. Catharina van Siena is van vergelijkbare invloed geweest. We kunnen ook denken aan Brigitta van Zweden, die heeft bijgedragen aan hervorming van misbruiken onder geestelijken en aan de verdienstelijke mystieke schrijfster Caterina Fieschi Adormo, beter bekend als Catharina van Genua. Binnen de religieuze gemeenschappen kan de geestelijke kracht van christenvrouwen worden gereguleerd, officieel erkend en geïnstitutionaliseerd. Dat geldt vooral voor de middeleeuwse abdissen, wier macht soms die van de bisschop evenaart. Zo werd het Zuid-Limburgse ‘witte stadje’ Thorn vanaf zijn stichting in de 10e eeuw tot aan de Franse overheersing in 1797 geregeerd door de vrouwen van het vrouwenklooster.
In de 13e eeuw stuiten we op het cultureel-historisch merkwaardige en ethisch-religieus dieptreurige verschijnsel van de heksenvervolging (vgl. § 2.1). Grote theologen zoals Bonaventura (1221-1274) en Thomas van Aquino (1225-1274) ruimen in hun dogmatiek plaats in voor hekserij en pausen – zoals Johannes XXII (was de 195e paus van 1316-1334 te Avignon) en Innocentius VIII (had het 212e pontificaat van 1484-1492) – hielden er zich mee bezig. De reformatoren breken niet met het heksengeloof; ten aanzien van de maatschappelijke positie van de vrouw sluiten zij zich in grote lijnen aan bij het denken van die tijd. De Reformatie brengt dus geen volstrekte ommekeer, zij het dan dat man en vrouw in religieus opzicht als ‘beeld van God’ voor Gods aangezicht gelijk worden beoordeeld (vgl. § 2.5; 3.3). Dat heeft te maken met hun grondgedachte van de christelijke vrijheid (vgl. § 7.2) en het feit dat elke gelovige is gezalfd tot profeet, priester en koning, waardoor het onderscheid tussen geestelijken en leken, adel en werklieden, mannen en vrouwen in belangrijke mate is opgeheven. Daardoor worden seksualiteit, huwelijk en gezin geherwaardeerd: man en vrouw zijn aan elkaar trouw, wederzijdse hulp, troost en kameraadschap verplicht. Op grond van Gods wet en hun eigen natuur hebben man en vrouw een specifieke roeping.
Theologen en filosofen doen te kort aan de eenheid van het mens-zijn. De bekende franciscaan Bonaventura ontleent aan het joodse ochtendgebed (vgl. § 3.4) zijn mensleer. In ‘Brevilogium’ (1257), een samenvatting van zijn gehele theologie, schrijft hij aan de vrouw zinnelijkheid toe en aan de man de rede. Ook beschrijft hij hoe de zonde komt tot aan de man: tot het hoogste deel der rede. Met de godgeleerde beschouwingen van Thomas van Aquino hangt samen dat hij de vrouw aanduidt als ‘mas occasionatus’ (= een niet-gelukte man); in de vrouw bespeurt hij een toevallig bederf van de natuur. Ook de grote Duitse wijsgeer Immanuel Kant (1724-1804) wordt vlakheid verweten in zijn beoordeling van de vrouw; hij heeft vooral oog voor haar zwakheden. Haar kracht meent hij te vinden in haar ‘Reize’ (= bekoorlijkheden) en hij spreekt over haar als over het ‘Haustier’. In de meer moderne tijd kunnen we denken aan de filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900), die nooit een blad voor de mond nam. Hij noemt de vrouw Gods tweede vergissing; zijn vermaan is veelbetekenend: “Du gehst zu Frauen, vergisz die Peitsche nicht” (Je gaat naar de vrouwen, vergeet de zweep niet). Dergelijke strakke onderscheidingen doen te kort aan de eenheid van het mens-zijn, zoals tijdens de omgang met de Heere Jezus is gebleken.
De geestelijke invloed van vrouwen in religieuze orden blijft na de Reformatie gehandhaafd. In de Spaanse rooms-katholieke reformatie is er een sterke vrouwenstem in de persoon van Theresia van Avila (1515-1582); binnen de Rooms-Katholieke Kerk is zij geproclameerd tot ‘kerkleraar’. Minder ver in de geschiedenis staat Elizabeth Anna Bayley Seton (1774-1821). Aanvankelijk legt zij grote bezorgdheid aan de dag voor zieken en armen onder de naam ‘Protestantse zusters van liefdadigheid’. In dezelfde traditie staat Francisca Xaviera Cabrini (1850-1917), de eerste heiligverklaarde Amerikaan (1946).
De beroemdste non ter wereld is ongetwijfeld Moeder Teresa van Calcutta (1910-1997) geweest, ‘magnate van de caritas’ en de ‘heilige van de goot’, de stichter van de Orde der Zusters van de Naastenliefde, gehuld in eenvoudige witte sari’s met blauwe zoom. De aartsbisschop van Utrecht, kardinaal mgr.dr. Adrianus Joannes Simones (geb. 1931), heeft als bisschop van Rotterdam de Orde van Moeder Teresa in Nederland geïntroduceerd. Haar leven bestond uit bidden en werken onder de armsten der aarde. Moeder Teresa vulde aan wat paus Johannes Paulus II (263e pontificaat van 1978) wel preekte, maar niet zelf kon bieden: het alternatief voor de als goddeloos en moorddadig veroordeelde abortussen. Overal verschaffen de zusters van Moeder Teresa mogelijkheden aan ongewenst zwangere meisjes om onder haar hoede hun kind te baren en hetzij af te staan, hetzij zelf op te voeden. Moeder Teresa wilde elke externe omstandigheid wegnemen die een excuus voor abortus zou kunnen vormen. Immers, “abortus is de Derde Wereldoorlog in de moederschoot”. Als moeder-overste van de door haar opgerichte Orde is zij opgevolgd door de 63-jarige zuster Nirmala uit India en zo gaat het werk gewoon door in Nirmal Hriday (‘Zuiver Hart’), het gebouw in een van Calcutta’s achterbuurten, waar Moeder Teresa ongeveer een halve eeuw eerder het werk is begonnen.
Ook binnen de protestantse traditie is er een veelbetekenende invloed van gelovige vrouwen. Wibrandis Rosenblatt (overl. 1564) was achtereenvolgens gehuwd met drie belangrijke reformatoren: Johanees Oecolampadius (1482-1531), Wolfgang Capito – eigenlijk Köpfel – (1478-1541) en Martin Bucer (1491-1551); deze verstandige vrouw bood haar gasten hoffelijke gastvrijheid. Calvijn werd gesteund door twee prominente adellijke vrouwen: Margaretha van Navarre (1492-1549) – de zuster van koning Frans I (1494-1547) – en Renata van Ferrara (1510-1575). Merkwaardig, deze vrouwen, Margaretha als zuster van de Franse koning en Renata als zijn achternicht en schoonzuster functioneren beide als evangelische antipoden van de rooms-katholieke monarch Frans I (of zijn opvolgers Hendrik II (1547-1559) en Karel IX (1560-1574), van wie Catharina de Medici regentes was; 1519-1589) in hetzelfde vaderland.
Verdienstelijk voor het protestantisme in Frankrijk is Jeanne d’Albret (overl. 1572), dochter van Margaretha van Navarre en moeder van koning Hendrik IV (1553-1610). Vanwege de protestantse nadruk op de verkondiging is het niet verwonderlijk dat protestantse vrouwen in de prediking en evangelisatie zijn geïnteresseerd. Een centrale figuur in de evangelische opwekking van het 18e-eeuwse Engeland is Selina Hastings, gravin van Huntingdon (overl. 1791). Vanwege haar status en rijkdom kan zij optreden als weldoenster van John Wesley (1703-1791), George Whitefield (1714-1770) en andere rondtrekkende predikers. En hoeveel vrouwen zijn zelf niet actief betrokken bij allerlei vormen van zendings- en evangelisatiewerk? Ter afsluiting noem ik Clara Swain (overl. 1910) – de eerste vrouw die betrokken is geweest bij medisch zendingswerk in een niet-christelijk land (India) – en de Schotse Mary Mitchell Slessor (1848-1915), die gedurende 38 jaar voor de United Presbyterian Church zendingswerk heeft verricht in Calabar (het huidige Nigeria, dicht bij de grens van Kameroen).
Het ideaal van de diacones, die zich wijdt aan charitatieve en onderwijskundige taken voor zieken en armen, krijgt in het begin van de 19e eeuw een opmerkelijke opleving. Die wordt aangeduid als de grootste gebeurtenis in het leven van vrouwen in de kerk sinds de Reformatie. In Duitsland en Nederland zijn de diaconessen vooral opgeleid als verpleegkundige en slechts in tweede instantie als onderwijskundige. Het diaconessenhuis van Kaiserwerth – opgericht in de jaren 1830 door de lutherse predikant Theodor Fliedner (1800-1864) – staat model voor de verpleegkundige-diacones. In het midden van de 19e eeuw zitten verpleegkundigen en onderwijskundigen uit Kaiserwerth in de staf van ziekenhuizen en scholen in Amerika, Constantinopel, Smyrna, Jeruzalem en Florence. Florence Nightingale (1820-1904; vgl. § 2.4) is waarschijnlijk de beroemdste verpleegkundige uit Kaiserwerth. De Anglicaanse diacones – geïnspireerd door Elizabeth Ferard, die in 1862 met zes andere vrouwen in Londen het Diaconessen Instituut heeft opgericht – is vooral opgeleid op het terrein van theologie en pastoraat; als parochiewerker en onderwijskundige is zij verantwoording verschuldigd aan de bisschop van het bisdom waar zij werkt. Gedurende de geschiedenis van de kerk zijn duizenden toegewijde vrouwen werkzaam geweest in de christelijke traditie van gebed, liefdadigheid en zorgverlening, zoals die bij de weduwen en diaconessen in de vroeg kerk is begonnen. Deze diaconessen waren geen kerkelijk ambtsdrager, zoals we zagen.
In 1911 beroept de doopsgezinde sociëteit Anna Zernike als eerste Nederlandse vrouw tot het predikambt. Twee jaar later promoveert de 1e theologische studente dr. A.C.E. (Constance) Gerlings. De Evangelisch Lutherse Kerk kent vanaf 1931 vrouwelijke predikanten. In de Nederlandse Hervormde Kerk staan de ambten van ouderling en diaken sinds 1956 voor vrouwen open, terwijl vrouwelijke predikanten sedert 1959 mogen dienen. In 1998 erkent de Unie van Baptistengemeenten vrouwelijke voorgangers, terwijl Nederlandse Gereformeerden instemmen met vrouwelijke diakenen. We hebben met iets nieuws te maken. Deze door mij gebruikte formulering maakt duidelijk dat de christelijke traditie tot het zeer recente verleden mondiaal een andere opvatting heeft gehad. Daarom geef ik in het slot van deze paragraaf – waarin ik de brede en gerespecteerde bijdragen van christelijke vrouwen gedurende de kerkgeschiedenis heb geïllustreerd – een kleine historische diepteboring betreffende de aan de vrouw toegekende bevoegdheden op het terrein van de kerkelijke ambten.
In haar breed centrale traditie en praktijk heeft de kerk – van Oost en West – en in een veelheid van culturen en sociale omstandigheden – consequent haar standpunt gehandhaafd dat het alleen aan mannen toekomt pastor te zijn en sacramenten te bedienen. Tertullianus (2e eeuw) kan als een representatieve vertegenwoordiger worden geraadpleegd: “Het is niet toegestaan dat een vrouw in de kerk spreekt. Evenmin mag zij onderricht geven, dopen, offeren en voor haarzelf enige functie opeisen die aan de man toekomt en dan niet in het minst de priesterdienst.” Photius (±810-±891) – patriarch van Constantinopel, één van de bekendste leiders van de Byzantijnse Kerk – beaamt hetzelfde gevoelen voor de christelijke kerk van het Oosten: “Een vrouw mag geen priesteres worden.” Dit algemene verbod berust niet op een bepaald idee van ondergeschiktheid van de vrouw aan de man ten aanzien van intellect of geestelijk formaat. Evenmin suggereert het bewijsmateriaal dat hier van een on-Bijbelse aanpassing aan sociale en culturele druk sprake is.
De eerste duidelijke oppositie van kerkvaders tegen het vrouwelijke leerambt en de bediening van sacramenten is een reactie op gnostieke groeperingen, die de vrouw dikwijls als speciale drager van de openbaring beschouwen. In hun ontkenning van de schepping weigeren gnostici ieder vleselijk, creatuurlijk verschil serieus te nemen, aldus Tertullianus. In de afwijzing van de kerkvaders moeten we ook wijzen op de stroming van het montanisme als belangrijk argument. Tegenover twee vierde-eeuwse ‘feministische’ stromingen gebruikt Epiphanius soortgelijke argumenten. In de kerk van het Westen is er in de 4e eeuw eveneens een montanistische opleving onder de naam ‘priscillianisme’, die onder vrouwen populair is. In hun commentaar geven Ambrosiaster en Pelagius (±354-±425) als hun visie dat het spreken van vrouwen in een vergadering van mannen tegen de scheppingsorde en tegen de apostolische vermaning is. In de Middeleeuwen dienden vrouwen onder sommige omstandigheden aan het altaar; altijd werd deze praktijk onder strenge censuur geplaatst. Ten onrechte worden de 5e- en 6e-eeuwse Franse concilies soms genoemd, als zouden zij het dienen van vrouwen gradueel toelaten. Concluderend moeten we erkennen dat er in de kerk van Oost en West nooit geordende vrouwen als dienaren van Woord en sacrament hebben gefunctioneerd.
Gedurende de gehele Middeleeuwen hebben de canonieke regels – die het kerkelijke leven beheersen en omschrijven wat is toegestaan – consequent vrouwen verboden voor te gaan in de samenkomst en priesterlijke en bisschoppelijke functies te vervullen. Telkens en telkens weer wordt de ‘Statuta Ecclesiae antiqua’ (= oude statuten van de kerk) van Gennadius van Marseilles (±480) geciteerd in teksten over het ambt van Woord en sacrament. Soms wordt beweert dat deze opstelling berust op vrouwenhaat en valse inschatting van de intellectuele en morele kwaliteiten van vrouwen, maar beslissend zijn altijd de Bijbelse historie, het voorbeeld van Jezus en de apostolische bevelen.
Binnen het protestantisme hebben de belangrijkste reformatoren en nadere reformatoren altijd en zonder twijfel de dienst van Woord en sacrament gereserveerd voor mannen. Hun principe van ‘Sola Scriptura’ deed hen zich bijna eenzijdig op het feitelijke apostolisch verbod verlaten. Een beroep op de Bijbelse geschiedenis en het voorbeeld van Jezus om dan ook minder voor. De wijze waarop de Rooms-Katholieke Kerk 1 Korinthe 14:34 gebruikt – om het bestaan van een exclusief priesterschap te verdedigen – wordt niet door de Reformatie gedeeld. Maarten Luther handhaaft consequent een priesterschap van alle gelovigen (vgl. H.C. antw. 32,55,124; N.G.B. art. 28). Deze gedachte is vooral gebaseerd op 1 Petrus 2:9. Dit priesterschap betreft de gehele priesterlijke dienst: leren, preken, dopen, bedienen van het Heilig Avondmaal, hanteren van de sleutels van het hemelrijk, bidden voor anderen, offeren en oordelen over leer en leven. Toch combineert Luther gewoonlijk 1 Korinthe 14:34 met Genesis 3:16 om aan te tonen dat vrouwen van de publieke uitoefening van het algemeen priesterschap zijn uitgesloten.
In zijn commentaar op de eerste brief aan de Korinthiërs verstaat Johannes Calvijn het verbod van Paulus eveneens als uitsluiting van vrouwen om te spreken in een “gewone dienst van de geïnstitueerde kerk”. De dienst van de verkondiging is “binnen de kerk van de hoogste waarde”; daarom is het inconsequent dat een vrouw – die ondergeschikt is – de leiding over het gehele lichaam heeft. In zijn commentaar op de eerste brief aan Timotheüs schrijft hij overeenkomstig: “Paulus sluit vrouwen uit van de dienst van de verkondiging, die God alleen aan de man heeft toegestaan.” Deze denklijn vinden we ook terug in zijn ‘Institutie’ (IV.3.1-16; 15.20-22). Ten aanzien van diakenen onderscheidt Calvijn besturende en verzorgende diakenen; in het laatste geval denkt hij ook aan vrouwen (vgl. Convent van Wezel, 1568), maar die lijn is niet doorgetrokken. Hoewel Calvijn erkent dat sommige vrouwen in het Oude Testament op bovennatuurlijke wijze door de Geest zijn geroepen om het volk te leiden, “doen buitengewone daden van God de gewone regels voor het geven van leiding niet teniet, regels waarbij Hij bedoelt dat wij eraan gebonden zullen zijn.”
De praktijk van de vroege en de middeleeuwse kerk is bij de kerken van de Reformatie buiten twijfel geweest – zowel de lutherse als de gereformeerde – en bij vrijwel alle andere gemeenschappen. In die ambtelijke vormgeving kwamen alleen mannen in aanmerking voor een lerend, regerend en besturend bezig zijn binnen de gemeente. Zo is het geweest tot in de tweede helft van de 20e eeuw. Vanaf dat moment beginnen de grote protestantse kerken de vrouw toe te laten tot het ambt van herder en leraar.
Over de eigenheid van man en vrouw geeft de Schrift zeer directe uitspraken. Wanneer de Heere Jezus en de apostel Paulus spreken over de positie van man en vrouw, grijpen ze terug op de scheppingsgeschiedenis (Matth. 19:4-8; 22:30; 1 Kor. 11:8,9; Gal. 3:28; 1 Tim. 2:8-15). Hieruit blijkt wel dat de scheppingsgegevens van groot belang zijn. In de Hebreeuwse vermelding (Gen. 2:7) zien we de woordspeling ‘adam’, ‘mens’ en ‘adama’, ‘akkerland’: de mens is letterlijk ‘uit de klei getrokken’ en volgens Genesis 3:19 wordt hij na zijn dood weer een stuk van de losse grond van de akkerbodem, waaruit hij is gevormd/gemodelleerd/geboetseerd. God blaast in de neusgaten van de zojuist geboetseerde levenloze mens de levensadem (modern gesproken: mond-op-mondbeademing), zodat de mens tot een levende ‘nèfèsj’, een levend organisme wordt. God gééft de adem en pas dan leeft de mens, God néémt die en hij sterft: alles is van Hem afhankelijk, zo constateert dr. B. Maarsingh (1916-1995) in zijn boek ‘De schepping in het Oude Testament’. In Genesis 2:10-14 gaat de tekst nader in op de tuin of hof van het gebied Eden: vanuit het standpunt van de schrijver gezien een gebied ergen in het oosten. De situatie is het best voor te stellen als een oase in een wijde steppe of woestijn. Van de vier stromen dragen er twee niet te lokaliseren namen. De gedachte aan een stroom die ontspringt in de hof van God, komt ook voor in Ezechiël 47: de stroom uit het allerheiligste van de tempel. Openbaring 21:1-2 (de stroom uit de troon in de hemel) grijpt terug op Ezechiël 47 en wijst vooruit naar de tijd dat God zal zijn alles en in allen (vgl. 1 Kor. 15:28).
Het christelijk geloof doet niet ontstijgen aan de scheppingsorde – aan het relevante onderscheid van de geslachten – in oorspronkelijke zin verwoord in Genesis 2:20b-24 (vgl. § 2.7; 3.4). God schiep de mens mannelijk en vrouwelijk, zo staat letterlijk in Genesis 1:27. Daarmee wordt er de nadruk op gelegd dat man en vrouw tezamen de ene mens vormen. Deze formulering maakt man en vrouw tot een twee-eenheid binnen de schepping; beiden zijn erfgenamen van het eeuwige leven (1 Petrus 3:7). In Gods orde is de vrouw 100% vrouw en de man 100% man. De man is eerst door God geschapen en het dacht God goed met hem een verbond op te richten (Gen. 2:7,15-17). Dat heeft niets te maken met een bevestiging van mannelijke superioriteit. De vrouw is genomen uit de man, geschapen ter wille van de man, om de man tot hulp te zijn en zij is het eerst door satan verleid tot overtreding. In deze paragraaf wil ik een en ander nader uitwerken.
Na de schepping krijgt Adam de taak het door God geschapen leven te benoemen naar de eigen aard. Als hij hiermee gereed is, heeft hij onder de dieren tevergeefs gezocht naar een ‘helper’ die ‘bij hem past’ (Gen. 2:19,20). Dat wist God al lang (Gen. 2:18), maar Hij liet Adam in het dienen van Hem zijn eigen behoeften kennen. Vervolgens geeft God hem een helper ‘uit hem’, waarop Adam de eerste beschreven menselijke woorden in dichtvorm uitspreekt (Gen. 2:23). In geen taal wordt het zo mooi gezegd als in de taal van de Bijbel: ‘isj’ en ‘isja’, man en mannin, beiden van dezelfde stam en toch verschillend. De man is het mannelijke van mannin (naar analogie van leeuwin en dergelijke woorden) en de mannin is het vrouwelijke van de man. In elk van beiden is het ‘beeld van God’. Eva is letterlijk ééns vleses met Adam; er is sprake van een volstrekte unie.
Vanuit deze gegevens ga ik een stapje verder. Man en vrouw zijn beiden geschapen naar het ‘beeld van God’ (“Laat Ons mensen maken in de hoedanigheid van Ons beeld, overeenkomstig Onze gelijkenis”). ‘Beeld’ en ‘gelijkenis’ moeten samen het wezen van de mens weergeven; ze hebben in de loop der eeuwen bij de Bijbeluitleg een grote plaats ingenomen en de meningen lopen ver uiteen. Man en vrouw zijn een ver-antwoord-elijk subject, zij geven antwoord in samenhang met geheel de werkelijkheid en in alle relaties waarin zij staan: tot God, zichzelf, de medemens en het geheel van Gods schepping (vgl. § 2.5). Mens-zijn is antwoorden en antwoorden omvat geslachtelijke verschillen (‘sekse als antwoord’). Er ligt iets ontroerends in het feit dat in ieder mens een eigen aanleg schuil gaat, dat God met ieder mens Zijn eigen bedoeling heeft en dát maakt de waarde uit van de individuele persoon. Daarom past ons schroom tegenover het geheim van de ander! De mens is naar Gods bedoeling onder de geschapen wezens degene die Hem vertegenwoordigt en tegelijkertijd degene die in zekere mate op Hem gelijkt. We constateerden al in § 2.5 bij de bron van de idealen voor jongeren dat de uitwerking van deze gedachte van belang is voor de relaties waarin wij als mensen staan. De menselijke natuur als zodanig is het beeld van God qua gelijkenis en qua vertegenwoordiging. In geheel ons zijn spiegelen we God op enigerlei manier af, hoewel ons gehele zijn natuurlijk ook van God verschilt, omdat Hij de Schepper en het oerbeeld is van al onze kwaliteiten, die bovendien door de zonde zijn geschonden!
In het standaardwerk van Piper en Grudem schrijft de hoogleraar John M. Frame over het feit dat man en vrouw het beeld van God zijn. Als de Bijbel spreekt over de manier waarop mensen lijken op God of Jezus Christus, betreft dat meestal morele kwaliteiten zoals rechtvaardigheid, ethische perfectie, reinheid, liefde, vergevingsgezindheid, ootmoed, heiligheid en kennis. Kennis is in de Schrift een morele kwaliteit. Adam heeft het beeld van God geschonden en het leven ingeruild voor de dood.
Ongelovigen kunnen weten dat God bestaat, Wie Hij is en wat Hij eist, maar zij missen totaal de op God betrokken kennis (als kind van God) die qua aard leidt tot gehoorzamen. Gods kinderen worden uit genade vernieuwd naar het beeld van Christus. Christelijke liefde wordt gedefinieerd als de navolging van Jezus, vooral in Zijn vergevingsgezindheid. Christus is hét beeld van God. De oudtestamentische bijbelschrijvers hebben dat overigens nooit expliciet op gewezen; las sinds de tijd van het Nieuwe Testament zagen de bijbelschrijvers in Jezus wat het beeld van God ten volle voorstelt.
Genesis 2 eindigt met een loflied op de verbintenis tussen man en vrouw, binnen de ruimte van de godstuin, in nauwe gemeenschap met God. Doch op dat prachtige begin volgt het onbegrijpelijke menselijke falen. De overbekende scheppingsoverlevering – in Genesis en de weinig bekende uit Ezechiël 28 – zetten ons allebei voor de onoplosbare vraag hoe er zo’n diepe scheur heeft kunnen ontstaan in de goede verhouding tussen God en mens, tussen mens en mens, tussen mens en dier. De mens is in het geheel van de schepping te vergelijken met de dirigent van het koor dat ‘schepping’ heet en die verkeerde leiding geeft aan al het geschapene.
D.J. Atkinson en V.P. Hamilton geven elk in hun Bijbelverklaring een kernachtige beschrijving van de verwoestende gevolgen van de zondeval en het herstel door Christus. In de beschrijving van de zondeval markeert Genesis 3:6 het cruciale moment in de geschiedenis. De zonde en het herstel door Christus kunnen in enkele trekken worden gekarakteriseerd: gehoorzaamheid wijkt voor opstand, terwijl Christus gehoorzaamheid leerde in hetgeen Hij leed; openheid wijkt voor schaamte (vgl. § 5.1), maar de overste Leidsman van het geloof heeft de schande veracht; verantwoord leven wijkt voor morele schuld, maar de Schuldeloze is ter rechtvaardiging tot zonde gemaakt; vrijheid wijkt voor gebondenheid, maar door Christus is er rechtvaardigheid tot het eeuwige leven. De rampzalige keus van Adam en Eva heeft vernietigende gevolgen; deze gevolgen en het herstel voor Christus kunnen in korte trekken worden gekarakteriseerd: zegen verkeert in vloek, waarvan Christus verlost; de complementariteit van de beide seksen verkeert in ondergeschiktheid, maar de Zoon des mensen is gekomen om te dienen; werk verkeert in zware inspanning, maar in Christus loopt het lijden van de huidige schepping uit op het eeuwige zegelied; kameraadschap verkeert in verbanning, maar God heeft in Christus de wereld met Zichzelf verzoend; het leven verkeert in de dood, doch onze Heere Jezus Christus heeft de dood verslonden tot overwinning.
Dankzij de rechtvaardiging door Christus verandert de dood in Adam in het leven van de nieuwe mens in Christus. Om het geschonden beeld van God te herstellen, moet God ons uit onze gevallen natuur in Adam weghalen en herscheppen in Jezus Christus, Die zowel het origineel als de volmaakte kopie is van het beeld van God. Alle christenen dragen het beeld van Christus vanaf de oorsprong van het nieuwe leven. Daarbij realiseert God de gelijkvormigheid met het beeld van Jezus, een herstel dat na de wederkomst van Christus ten oordeel volkomen verheerlijkt zal zijn.
Hoewel de niet verloste zondaar is beroofd van ethische kennis (zoals ik hierboven opmerkte), rechtvaardigheid en heiligheid, toch spreekt de Schrift ook na de val over de mens als beeld van God. Daardoor hebben wij onze menselijkheid behouden en blijven wij onderscheiden van de naar hun aard geschapen dieren: creativiteit, denkvermogen, besef van historie en traditie, de mogelijkheid van taalgebruik, esthetische verwondering, de gevoeligheid voor het onderscheid tussen goed en kwaad, het kunnen maken van ethische afwegingen en een religieus besef.
Het geloof in God als Schepper is bepalend voor de onderlinge verhoudingen. Alle mensen zijn ‘uit het leem afgeknepen’, zo concludeert dr. Maarsingh in zijn zojuist genoemde boek. Daarom is de hooggeplaatste niet meer dan wie op de laagste sport van de maatschappelijke ladder staat. De onderlinge verhoudingen worden ook bepaald door het feit dat het mensdom teruggaat op één vader en één moeder, langs de gewone weg van de geboorte. Daarnaast zijn er enkele teksten die verband leggen tussen de verhouding rijk-arm enerzijds en het feit dat rijken en armen allen door God zijn geschapen anderzijds. God wordt genoemd als Schepper wanneer het bestaan van de mens geen enkele zin schijnt te hebben, wanneer de zwakheid van de mens voor het voetlicht treedt of de mens in nood is, wanneer de mens zich schuldig kent, in goede en kwade tijden. Vanuit deze gedachten begrijpen we Psalm 148 als het grote loflied op de Schepper. Zoals de Schrift spreekt over de verhouding tussen God en mens, zo wordt ook de relatie tussen man en vrouw getekend; de mens is in zekere zin een hulp van God – hoewel God natuurlijk geen hulp behoeft – en de vrouw heeft tot taak de man te helpen. Beide relaties zijn beschadigd door de zonde, maar de fundamentele gelijkenis waarop zij zijn gebaseerd, blijft bestaan.
Ik schreef dat de menselijke natuur het beeld van God is. Dat geldt dus ook voor het menselijk lichaam. Het is volkomen duidelijk dat God geen lichaam heeft, maar er zijn manieren waarop het lichaam de geest kan afbeelden. Zo vraagt de dichter van Psalm 94: “Zou Hij, Die het oor plan, niet horen? Zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?” (vs. 9; vgl. Ex. 4:11)
Letterlijke oren en ogen heeft God niet, maar onze oren en ogen zijn een beeld van Zijn vermogen tot horen en zien, ze zeggen iets over Hemzelf. Het mensvormige spreken van de Schrift houdt nergens halt, tenzij het gaat over heidense vruchtbaarheidsgodsdiensten en hun symbolen.
Wij – en niet alleen onze lichamen – zijn gemaakt uit het stof der aarde en wijzelf keren terug tot dat stof. De vleesgeworden Zoon van God is zowel lichaam als geest; Zijn lichamelijke aanwezigheid op aarde was wezenlijk voor Zijn verlossingswerk. Zo was ook Zijn lichamelijke opstanding nodig, onder meer als een voorbeeld van de opstanding der doden. Bij de dood van een persoon is de scheiding tussen ziel en lichaam vanuit de oorspronkelijke schepping bezien iets onnatuurlijks, een gevolg van de zondeval.
Als we stellen dat man en vrouw beeld van God zijn, rijst als vanzelf de vraag hoe het onderscheidt van de geslachten zich verhoudt tot het beeld van God. We mogen deze vraag niet aanstotelijk opvatten. Immers, iedere op seksualiteit gebaseerde beperking van het beeld van God in het mens-zijn weerspreekt Genesis 9:6 en Jakobus 3:9; zo’n beperking zou namelijk tot gevolg hebben dat alleen mannen worden beschermd tegen moord en laster. Ook de herschepping naar het beeld van God vindt plaats zonder onderscheid der geslachten, zonder dat daardoor de door God gestelde orde vervalt. Als we zeggen dat onze ogen of oren een afspiegeling van God zijn, bedoelen we dat deze zintuigen iets van het Goddelijke afbeelden. Dat geldt ook ten aanzien van ons geslacht, waarmee dus niet wordt gezegd dat God man, vrouw of beiden zou zijn.
Zo komen we tot de voorzichtige en overigens niet voor het verstand te vatten conclusie dat de – sinds de schepping voor het mens-zijn noodzakelijke – geslachtelijke differentiatie een aspect van het beeld van God is. Daarvoor pleiten de volgende gegevens:
De verhouding tussen de drie Personen in het goddelijke Wezen is te zien als de eenheid die door de leden van de Kerk moet worden nagestreefd en door de eenheid van het huwelijk wordt afgebeeld.
De opstanding is een groot geheimenis. De stem van Christus klinkt in de graven en alle mensen staan op. De Schrift zegt ons duidelijk dat God de identiteit van het lichaam handhaaft, wáár ook het lichaam tot stof verkeert. Wel is er kwantitatief en kwalitatief groot verschil en onderscheidenheid. Het lichaam van de christgelovigen zal zijn als het verheerlijkte lichaam van Christus. Het onderscheid tussen oud en jong is weggevallen: de gezaligden genieten allen een eeuwige jeugd, aldus de gereformeerde dogmaticus prof. Dr. K. Dijk (1885-1968) in zijn ‘Korte Dogmatiek’. In de opstanding zullen mannen en vrouwen zijn als de engelen in de hemel; de aardse familiebanden zullen worden overschaduwd door de grote familie van God. Het belang van de scheppingsorde is weggevallen, maar zal er dan in het geheel geen sprake zijn van mannen en vrouwen in de hemel? De in deze paragraaf al eerder genoemde hoogleraar Frame somt verschillende argumenten op voor de verwachting dat er met de opstanding nog steeds mannen en vrouwen zullen zijn. Ik wil er enkele noemen, doch er vooraf op wijzen dat al de gezaligden in elkaar de Drie-enige God zullen herkennen.
De Bijbel zegt nog meer over het beeld van God, niet in de zin van gelijkenis, maar ten aanzien van vertegenwoordiging van God. Het verschil tussen gelijkenis en vertegenwoordiging correspondeert met het verschil tussen natuur en taak, tussen structuur en functie. Zo wordt de loyaliteit ten opzichte van het beeld van koning Nebukadnezar beschouwd als een vorm van loyaliteit tegenover de koning zelf.
Adam heeft een vertegenwoordigende taak. Prof. Frame leidt deze taak af van de drieledige taak die God Zichzelf stelt: beheer/management, autoriteit en tegenwoordigheid. Beheer slaat op de uitwerking van alle zaken overeenkomstig Zijn wil. Autoriteit wil zeggen dat God binnen het universum de opperste Wetgever is, de Enige aan Wie alle mensen verantwoording en gehoorzaamheid schuldig zijn. Tegenwoordigheid duidt op Zijn wil om – op verschillende manieren – ‘met’ al Zijn schepselen te zijn (vergelijk hetgeen ik schreef in § 1.2 over de Naam JHWH). Welnu, als rentmeester moet Adam Gods beheer/management uitoefenen (onderwerpen, heerschappij hebben, bouwen, bewaren). Hij heeft het recht dieren en zelfs zijn vrouw hun naam te geven, een vorm van autoriteit, zoals we dat kennen in het denken van vroeger jaren; soms betekent het geven van een naam het aanduiden van het wezen van de benoemde (denk aan Jozua/Jezus: ‘de HEERE maakt ruimte, de HEERE redt’). Tevens dient hij de aarde te vervullen met zijn aanwezigheid.
Deze drievoudige vertegenwoordigende opdracht blijft overeind na de val, maar de mens is buiten Gods genade niet in staat Gods oorspronkelijke doel tot Gods glorie te volbrengen. Vóór alles is genadig herstel van de gebroken relatie met God nodig om onze roeping te kunnen volbrengen. Om deze reden geeft Jezus de grote zendingsopdracht. De verbreider van het verlossende Evangelie is in speciale zin Gods vertegenwoordiger op aarde. Daarom legt de Schrift de nadruk op de leer van het kindschap, de aanneming tot kind en het erfgenaam zijn van de beloften. Daarin maakt de Schrift geen onderscheid tussen man en vrouw.
Wanneer het gaat over de christelijke roeping in deze wereld, wordt vaak gewezen op Genesis 1:26 en 28. Daar wordt gesproken over het vervullen en onderwerpen van de aarde en het hebben van heerschappij over het geschapene. Als we kijken naar de Hebreeuwse woorden die worden gebruikt voor ‘onderwerpen’ en ‘heersen’ (Gen. 1:26,28), dan ontdekken we dat het in de Bijbel altijd gaat om mens of dier. Het gaat niet om het beheersen van bijvoorbeeld materie, het scheppen van kunst of het bedrijven van wetenschap en techniek. Die zaken behoren evenwel net zo goed tot onze cultuurtaak als de cultuur die Genesis 1:28 bedoelt. Het werkwoord dat men gewoonlijk vertaalt met ‘heersen over’, heeft als oorspronkelijke betekenis ‘de kudde leiden zoals een herder doet’.
We komen Gods opdracht aan de mens ook tegen in Genesis 2:15: “Zo nam de HEERE God de mens en zette hem in de hof van Eden, om die te bouwen en die te bewaren.” Het gaat hier vóór de zondeval om de bescherming tegen eventuele boze machten. Bouwen en bewaren van de aarde. Dat is de meest oorspronkelijke betekenis van het begrip ‘cultuur’. Deze opdracht hangt ermee samen dat de mens is geschapen naar ‘het beeld van God’ (Gen. 1:26,27), zoals we hierboven zagen. Een poëtische echo van Gen. 1:26 vinden we in Psalm 8. In Genesis 3:23 lezen we dat God de mens – nadat deze in zonde is gevallen – uit de hof wegstuurt om de aardbodem te bouwen, waaruit hij is genomen. Deze verwoording verschilt met de opdracht van Genesis 2:15, omdat het bewerken van de aarde nu gepaard gaat met bijkomende moeiten en tegenslagen; die zijn de gevallen mens opgelegd (Gen. 3:16-19).
Na de zondeval wordt dus alleen gesproken van het bewerken van de aarde. Daarmee is het bewaren geenszins overbodig geworden! De zonde doet nooit iets af van Gods goede gebod. We mogen zelfs zeggen dat door de zondeval het bewaren des te meer van kracht is. De mens heeft de schepping van God ontvangen in bruikleen. God blijft de Eigenaar, de rechtmatige Bezitter van alles. Daarom moet het binnen de kosmos – die zucht onder de gevolgen van de zonde (vgl. Rom. 8:19-21) en betrokken is bij het verlossingswerk van Christus – toegaan naar de maatstaven van Gods gerechtigheid. Daarbij is het nog geoorloofd de schepping te bouwen; we mogen van de schepping gebruik maken en ervan genieten. Bij dit alles moet voor de christen het verzorgen van de schepping centraal staan, omdat de mens zelf ook schepsel is.
De Bijbel spreekt theocentrisch over de mens en de wereld. Het gaat over de eer van Gods Naam op aarde (vgl. Psalm 8). We zien nog niet dat alle dingen zijn onderworpen aan Jezus. Wél zien we Jezus gekroond met eer en heerlijkheid. Hij wilde ook lijden voor onze zonden met betrekking tot de schepping. De verlossing in Christus is geen doelloze bevrijding ‘ins Blaue hinein’. Zij roept op tot een leven naar de leefregel van de liefde tot God en mensen; aan deze twee geboden hangt de hele wet en de profeten (Matth. 22:37-40). Tegelijk weten we van het ‘nog niet’ van de volle verlossing. Dat ‘nog niet’ haalt ons niet weg van onze christelijke roeping. Alleen wie bij het kruis heeft geknield en daar innerlijk is vernieuwd, kan die roeping op de juiste manier verstaan.
De Bijbel geeft ons nog meer informatie over de plaats en taak van man en vrouw. In Genesis 2:18 lezen we dat God Adam ‘een hulp tegenover’ hem maakt: om te vergezellen en te helpen. In de loop der eeuwen tot op de dag van heden heeft men dit geweldige woord op een onbegrijpelijk ondoordachte manier opgevat als ‘hulpje’. En dat terwijl de voorbeelden voor het grijpen liggen om te zien hoe groot en machtig dit woord ‘hulp’ is. Daarmee wordt de hulpbehoevendheid van de man uitgesproken. Adam ziet de vrouw als een andere verschijning van zichzelf en noemt haar ‘mannin’. Eva is mens op háár wijze, mánnin, die de ander zelfstandig bijstaat en niet ondergeschikt is aan de geholpene. Het Hebreeuwse woord vertaald als ‘tegenover’ (‘as before him’) wil zeggen: die bij hem past, als wederhelft, hetgeen wijst op gelijkwaardigheid. Ook Christus doelt op de bij de schepping gestelde gelijkwaardigheid, als Hij in Matthéüs 19:4 over het huwelijk spreekt. Eva is van gelijk vermogen als Adam en uit de man genomen. Daarom ontmoet de man iets van zichzelf in haar. Ook dat wijst op gelijkwaardigheid. Twee mensen die bepaalde eigenschappen gelijk hebben en andere geheel verschillend, op zo’n manier dat ze bij elkaar passen en tegelijkertijd elkaar aanvullen.
Deze waardering blijkt wanneer we letter op de diepe betekenis van het Hebreeuwse grondwoord van hulp in Genesis 2:18. Het komt 21 keer in het Oude Testament voor, waarvan 19 maal als ‘hulp’, ‘bijstand’ of ‘ondersteuning’, één keer in ‘tot hulp hebben’ en eenmaal als ‘met hulp helpen’. Daarnaast treffen we het een aantal keren aan in samengestelde woorden. Ik ga nog een niveau dieper. Het genoemde grondwoord voor ‘hulp’ vond in twaalf keer voor God Zelf als het gaat om Zijn bijstand aan mensen. En bij de samengestelde woorden gaat het onder meer om het bekende ‘ében-haëzer’ (eigenlijk ‘steen van de hulp’): op een begrijpelijke wijze verklaard als ‘tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen’. Denk ook aan het woord dat in de eredienst een vaste plaats heeft: ‘Onze hulp is in de Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Psalm 124:8). De klant van het woord ‘hulp’ heeft in de oorspronkelijke tekst dan ook een geweldige betekenis. Er staat zelfs nog iets vóór: ‘als, zoals’, zodat we letterlijk lezen: een hulp als zijn tegenover, dat wil zeggen ‘een hulp die helemaal bij hem past’.
Dat help-tegenover is de grandeur van de vrouw en niet haar ‘mineur’. Zo is ook Gods grandeur om hulp van mensen te heten. Zoals het de grandeur van de Zoon van God is om onderworpen te zijn aan God de Vader, zo kan ook Sara haar man ‘heer’ noemen. De vrouw is ‘ondergeschikt’ aan de met ‘verantwoordelijkheid’ beklede man (volgens 1 Korinthe 11:3 ‘een vrouwenhoofd’; vgl. § 3.4), maar niet in de zin van een onbetekenend ‘sloofje’ voor minderwaardige hand- en spandiensten. In Efeze 5:22 spreekt Paulus over het ‘onderdanig-zijn’ van de vrouw. Het grondwoord duidt op vrijwillige gehoorzaamheid aan de door God gestelde orde, in vrijwilligheid je plaats weten, je in vrijheid schikken naar Gods ordening. Elke gedachte dat de man superieur zou zijn, dient dan ook te worden uitgebannen. De man heeft te zien op Christus, Die het hoofd is van de schepping en van de gemeente; dan vergaat hem elk superioriteitsgevoel!
De zondeval ontwricht de heilige harmonie, de juiste verhouding tussen man en vrouw. Na de zondeval krijgen man én vrouw een bijzondere last te dragen. Met de beherende taak van de man gaat zorg en zware arbeid op een vervloekte aardbodem samen, een taak die de man soms maar al te gemakkelijk ontloopt. De ondergeschiktheid van de vrouw krijgt een diepere dimensie en vergt voortdurende zelfverloochening van haar eigen wil (Gen. 3:16-19). Het gaat niet zozeer over een kwaliteit die de vrouw uit zichzelf voortaan zal bezitten, als wel om een oordeel van God, dat met haar daad is verbonden: zij liet zich verleiden. De last die op man én vrouw is gelegd, gaat in tegen ieders natuurlijke neigingen, maar deze orde gebruikt God in Zijn wijsheid en liefde als voorbereiding op Zijn Koninkrijk. We kunnen deze woorden zoveel bestrijden als we willen. Ze zijn voor de mensheid een gegevenheid, die nooit haar rechtskracht zal verliezen. De mens moet er zich aan onderwerpen, als hij niet nog verder van God wil afdwalen. Paulus sluit zich bij deze gegevens uit Genesis aan en Petrus doet evenzo. De grondtoon van deze woorden horen we terug in 1 Korinthe 11:7. Daar lezen we dat de man het beeld (gelijkenis, afbeelding) en de heerlijkheid van God is. De woorden beeld en heerlijkheid bieden geen ontologische uitspraak over de algemene eigenschappen van de mens en ook geen mythologische uitspraak als buitensporig verzinsel. Het is een ethisch-eschatologische uitspraak in het licht van de wederkomst. De vrouw kón in die heerlijkheid niet delen, omdat er nog geen vrouw was. Zij is de heerlijkheid van de man. Paulus zal hier hebben gedacht aan Genesis 2:23. Daar ziet Adam vol vreugde in Eva een weerspiegeling van zijn eigen creatuurlijke heerlijkheid; die had hij nergens in het dierenrijk aangetroffen!
Nogmaals gezegd: deze gegevens hebben niets te maken met een minderwaardige positie van de vrouw. Want man en vrouw zijn beiden erfgenamen van het eeuwige leven (1 Petrus 3:7), zo zagen we. Van de man geldt dat hij bestaat door de vrouw, al is de vrouw bij de schepping uit de man genomen. Beiden, man en vrouw, hebben hun bestaan aan elkaar te danken. Ze zijn werkelijk van elkaar afhankelijk en gesteld tot wederzijdse hulp en tot aanvulling van elkaar. Over de gehele linie mogen ze elkaar bijstaan in het vervullen van hun taak: ieder deelt op een eigen wijze in de roeping om Gods schepping dienend te regeren en beheren en regerend en beherend te dienen met de door God gegeven schepselmatige gaven en de gaven in de herschepping (vanwege de Heilige Geest). In het opbouwen van hun eigen leven rekenen ze met elkaar. De verplichting van beide geslachten is wederkerig, aldus Calvijn. Intussen zijn alle dingen uit God, dus met insluiting van man en vrouw, en noch de man is zonder de vrouw en noch de vrouw is zonder de man in de Heere. Er schuilt iets ontroerends in dat in ieder mens een eigen aanleg sluimert. God heeft met ieder mens Zijn eigen bedoeling en dat maakt de waarde uit van iedere persoon. Elk mens moet voor zichzelf uitmaken welke gaven hij/zij heeft en hoe die zijn te besteden. Tegenover dit geheim van de ander met God past omstanders schroom (vgl. hetgeen in § 2.5 is gezegd over de ontwikkeling van een eigen identiteit en § 5.1 over het begrip schaamte).
Ik wil het voorgaande min of meer samenvatten en concluderend nagaan wat de scheppingsorde inhoudt. Het is een begrip dat binnen christelijke kringen nogal eens wordt gebruikt, maar voor velen een weinig betekenende term is geworden. Dat geldt zelfs zozeer, dat het resultaat van een onbevangen onthullen van Bijbelse gegevens mogelijk enigszins speculatief lijkt aan te doen. De 13e druk van het bekende woordenboek van Jan Hendrik van Dale (1828-1872) meldt dat het in de scheppingsorde gaat om een bij de schepping gewilde wereldorde, om de orde en het geordend-zijn, zoals wij dat terugvinden in het heelal sinds de schepping. We kunnen denken aan de overheid, de sabbat, het monogame huwelijk en de daarmee gegeven relaties. Deze zaken kunnen we slechts op straffe van volstrekte chaos loslaten. In artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijden we ‘dat de mensen alle onschuld wordt benomen’ door wat God in Zijn algemene openbaring van Zichzelf kenbaar maakt. Het gevaar van een ‘natuurlijke theologie’ is levensgroot: dan conformeert men zich aan bestaande culturele waarden en normen.
Er is dus sprake van een ontologisch (schepselmatig)-theologisch onderscheid tussen man en vrouw. Dat is meer dan het onmiskenbare biologische onderscheid en het sekse-specifieke gedrag, waarover ik in § 2.7 schreef. Deze gedifferentieerdheid in wezen en taakstelling (verscheidenheid: ‘hoofd’ en ‘hulp’) doet niets af van de eenheid van man en vrouw in het gelijkwaardig beeld van God zijn: er is sprake van een ‘eenheid in verscheidenheid’ en een hechte betrokkenheid op elkaar. Door de zonde en de vloek van God (Gen. 3:16) zijn de rechte verhoudingen van man en vrouw duurzaam ontwricht. Aan de ontwrichte verhoudingen kunnen we geen verordening van God aflezen, zoals we een verordening van God aflezen aan de in de schepping gegeven verhoudingen van man en vrouw. De ‘mannelijke bezetting’ van de eredienst (vgl. § 3.2) kan niet genoegzaam worden verklaard, wanneer we niet vasthouden aan het feit dat die is geregeld door een goddelijke orde. In Christus Jezus zijn man en vrouw één (Gal. 3:28), zonder opheffing van de onderscheiding in Gods orde. Elke verscheidenheid heeft alleen recht van bestaan binnen de in Christus en door Zijn Geest gegeven eenheid van man en vrouw en op basis van de door God in de schepping gelegde orde. Daardoor hoeft niet elke vrouw in elke schoen van elke man te kunnen gaan en staan.
De scheppingsorde betreft een fundamenteel Bijbels gegeven. In oorspronkelijke zin is het verwoord in Genesis 2:20b-24. Daar de man eerst is geschapen en de vrouw is geformeerd om de man, is er een soort model gegeven voor de positie die beiden innemen: de vrouw is onderworpen aan het gezag van de man (vgl. 1 Kor. 11:3,8,9). Dat heeft – kort gezegd – gevolgen voor de huwelijksrelatie (Ef. 5:21-33; Kol. 3:18,19; 1 Petr. 3:1-7), voor de plaats binnen de kerk (1 Kor. 14:33-36; 1 Tim. 2:13) en voor de positie in het maatschappelijke leven (1 Kor. 11:3; 1 Tim. 2:11-15). Het Nieuwe Testament en heel de Bijbel kennen overigens niet het onderscheid tussen de plaats van de vrouw in en buiten het huwelijk. Tegen de opvattingen van zijn dagen staat Paulus de vrouw twee dingen niet toe op grond van de scheppingsorde (een algemene regel dus): zij mag een man niet leren en mag over een man geen gezag uitoefenen (Grieks: authentein; 1 Tim. 2:12-15; vgl. Gen. 1:27; 2:2; 3:6). In het vervolg worden deze aspecten verder uitgewerkt. Het belang van de scheppingsorde zag de duivel al in bij de zondeval: hij negeert Adam en brengt Eva in de positie van woordvoerder, leider en beslisser (Gen. 3:1-6). Op dat moment ontglipt man en vrouw de onschuld; de gevolgen daarvan blijken tot op de huidige dag destructief. Daarom schuilt er ook zo’n groot gevaar in het moderne emancipatiestreven dat de scheppingsorde doorbreekt!
Alleen Gods genade is bij machte het zichzelf stellen boven anderen te doorbreken. In dit nieuwe leven is de enige grond, waarop een ieder – wie hij of zij ook mag zijn – kan staan, de genade die God ons schenkt. Die genade maakt ons allen gelijkwaardig voor God en brengt een nieuwe manier van samenleven met zich mee. “Want er is geen onderscheid. Want zij hebben allen gezondigd en missen de heerlijkheid van God; en worden om niet gerechtvaardigd door Zijn genade …” (Rom. 3:22-24). Ook in Efeze 2:15 en 1 Korinthe 12:13 vinden we het woordje ‘één’. Daar blijkt duidelijk dat het gaat om de eenheid die vorm krijgt binnen de gemeente van Christus. Vooral in het laatstgenoemde hoofdstuk blijkt dat die eenheid van het Lichaam niet maar een geestelijke of sacramentele zaak is. Ze heeft direct te maken met de manier waarop de gelovigen als leden van het Lichaam in de concrete gemeente functioneren (vgl. Hand. 1:14; 2:1; 4:32; 5:12; Rom. 12:5; 1 Kor. 10:17; Ef. 4:13). Het gaat niet om geringe zaken. De eer van God is ermee gemoeid.
Om de bedoeling van de Schrift voor de eigenheid van man en vrouw te verstaan, zal ik 1 Korinthe 11:3 wat nader uitwerken. Dit vers is fundamenteel voor de gehele passage 1 Korinthe 11:2-16. Het zet in met een door Paulus meer gebruikte insteek: Ik wil dat u weet … Iedere man heeft een hoofd en dat ene hoofd is Christus. Paulus sluit hier aan bij het oudtestamentisch gebruik van dit woord. In het Oude Testament zijn de woorden hoofd, begin en eerstgeborene nauw verbonden. In het Hebreeuws zijn de woorden ‘hoofd’ en ‘begin’ van dezelfde stam afgeleid, terwijl de eerstgeborenen geldt als het begin, ‘de eersteling van mijn kracht’, die daarom de voornaamste is in hoogheid en vermogen (Gen. 49:3). Het hoofd is het begin (van de maand of van het jaar: Ex. 12:2; 40:2), het beste (van de mirre: Ex. 30:23) of het voornaamste (van de gasten: 1 Sam. 9:22) of het opperhoofd in de zin van aanvoerder, voortrekker of leidsman (Richt. 11:8; vgl. 2 Kon. 25:18; Neh. 11:17). Hij is het vóórbeeld dat door wie na hem komt wordt gevolgd (1 Kor. 11:1!). Daarom is Israël zo bijzonder geïnteresseerd in en betrokken bij de verhalen van zijn eerstgeborenen (Adam, Abraham, enz.).
Deze betekenis passen we toe op de waarde van het woord ‘hoofd’ in 1 Korinthe 11:3. De Messias is hier het hoofd, de aanvang, de eerstgeborene of de eersteling van iedere man (vgl. Kol. 1:15). Hij is het vóór-beeld, de afbeelding vooraf, waarnaar het verschijnsel man wordt gevormd. Het woord hoofd (‘kefalè’) wil zeggen: hetgeen regeert, bestuurt en gezag oefent. Het duidt ook op een afhankelijkheidsrelatie. Hier wordt niet gedacht aan een organisch verband tussen een hoofd en een lichaam. De apostel gebruikt de ambtsnaam Christus en niet ‘Kúrios’, Heere. Dat doet ons zien waaraan Paulus denkt. Hij denkt aan het middelaarswerk van Christus, Die dood, graf en hel heeft overwonnen; daardoor zijn Hem alle dingen – de gehele schepping daarbij inbegrepen – onderworpen (Matth. 28:18; Ef. 1:22,23; Kol. 2:10; Hebr. 2:8-10). Daarmee wordt niet beweerd dat Christus niet het hoofd van de vrouw is (vgl. Joh. 17:21), maar dat de man geen ander hoofd dan Christus heeft.
Nu volgt dat de man het hoofd van de vrouw is. Het woord ‘hoofd’ moeten we – om aan de tekst recht te doen – in de drie onderdelen van 1 Korinthe 11:3 op dezelfde wijze verklaren. Er staat eigenlijk: de man is een vrouwenhoofd (‘kefalè dè gunaikòs hò anèr’). Dit hoofd-zijn is niet absoluut, zoals Christus het is van alle dingen (dan zou er hebben gestaan ‘hè kefalè’ en ‘pantós gunaikós’). Het gaat ook niet om de man van een bepaalde vrouw, om de verhouding tussen echtgenoten; dan zou er hebben gestaan ‘tès gunaikós’, de man van zijn vrouw. Nee, het gaat hier over een scheppingsrelatie, het gaat om de man als soortnaam (‘hò anèr’). In het voorgaande duidde ik het ontologisch (schepselmatig)-theologisch onderscheid tussen man en vrouw als een ‘eenheid in verscheidenheid’. In de zojuist geordende gegevens blijkt dat er ook sprake is van een ‘inclusieve representatie’. De man is ‘koploper’ (‘roosj’; hij trekt de kar), maar niet los van de vrouw. Voor de vrouw betekent dit, dat zij op haar plaats inhoudelijk mee functioneert in wat de mens (Adam) is opgedragen.
Er mag ook geen parallel worden getrokken met Genesis 3:16, waar wordt gesproken over het ‘heersen’ van de man (vgl. § 3.3). In Genesis 3:16 is geen sprake van een scheppingsordinantie, maar van de vloek die vanwege de zondeval rust op de scheppingsverhoudingen. Weliswaar worden scheppingsordening en de gevolgen van de zondeval als zodanig niet gekend of erkend door ongelovigen, maar die scheppingsrelatie geldt niettemin ook voor hen. Daarvan is in de natuur nog wel degelijk een zeker bewustzijn overgebleven, zo zagen we in de paragrafen 2.7 en 3.3. Voor iedere man geldt dat hij boven een vrouw staat. Ik wil hieronder en vooral in § 7.5 dit uitgangspunt proberen te verstaan in de concrete praktijk van het dagelijks leven.
Dit alles is ook voor christenen nog steeds van belang en ook op heilig terrein (binnen de gemeente) valt het gezag van de man niet weg. Tussen beiden is geen onderscheid in wezenlijke hoedanigheid; het ‘hoofd-zijn’ slaat op de van God gegeven vertegenwoordigende taak (vgl. Rom. 12; 1 Kor. 12; Ef. 4; vgl. § 3.3). Het ‘hoofd-zijn’ betekent binnen de context ‘dienend-zijn’, zich in alles in dienst stellen van degenen over wie de zorg is toevertrouwd. Het betekent ook: de eerste plaats innemen, eindverantwoordelijkheid dragen. Zo riep God na de zondeval allereerst Adam ter verantwoording en sprak daarna Eva aan op haar zonde. Eindelijk zegt Paulus: Het hoofd van dé Christus, de Enige van Wie sprake was, is God (‘kefalè de toû Christós hò Theós’). Als Middelaar – de taak die Christus op Zich heeft genomen – is Christus door de Vader in de wereld gezonden en aan Hem onderworpen (vgl. Matth. 26:39; Joh. 6:38; 14:28; 1 Kor. 3:23; 15:24,25). Vader en Zoon gelijk in wezen; het onderscheid ligt op het terrein van hun taak.
Het moge duidelijk zijn dat de Schriftuurlijke verhouding van man en vrouw voortkomt uit de scheppingsorde (zoals we in § 3.3 zagen en nog zullen zien in § 6.4). Die orde moet worden verstaan en in acht genomen vanuit de herschepping. Met dat doel tekent Paulus een door God gestelde orde. De Middelaar is – onder God – het Hoofd van de schepping en Hij verwierf. Zó zal naar Gods bestel de man over de vrouw zijn. Wie als man weigert om onder Christus te staan, moet het niet wagen zichzelf in Bijbelse zin op te werpen als hoofd van de vrouw. Om het voor vrouwen gemakkelijker te maken onder de man te staan, schrijft Paulus dat zelfs het hoofd van de man, Christus, is onderworpen aan God. Christus Zelf is ook beeld van onderwerpen (Rom. 15:2,3; Fil. 2:5-10).
Het Hoofd-zijn betekent voor Christus niet geldingsdrang en zelfbevestiging. Integendeel, Hij heeft gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden, heeft Zichzelf ‘ledig gemaakt’ (een woordspeling en niet in de letterlijke betekenis), vernietigd tot aan het kruis en stierf in de gestalte van een dienstknecht. In dit perspectief kan het de vrouw een zaak van vreugde zijn om de haar door God gewezen en toekomende plaats in te nemen. Dan zullen ook de tekenen daarvan binnen de gemeente met eer worden getoond. Paulus schrijft niet horizontalistisch, maar plaatst man én vrouw voor Gods aangezicht. De Almachtige is het Hoofd boven allen en alles. Dáár komt Paulus in het vervolg steeds op terug. Zo bepaalt God in Christus de plaats van man én vrouw (vgl. Ef. 5:23).
Het lijkt wel of God vrouwen bijzondere eerbewijzen geeft. Ze blijven het langst bij het kruis, ze komen het eerst bij het graf van Jezus en zijn de eerste boodschappers van de opstanding. De Heere Jezus verschijnt na Zijn opstanding het eerst aan Maria Magdalena en andere vrouwen. Johanna en Susanna dienen Jezus van hun goederen. De positie van de joodse vrouw was in die tijd bijzonder slecht, vooral in godsdienstig opzicht, ds. K. de Gier (1915-1999).
Volgens de school van Hillel – één van de beroemdste joodse Schriftgeleerden naast en op andere punten tegenover Sjammai, buitengewoon geleerd en bijzonder zachtmoedig en vredelieven – kon het laten aanbranden van het eten of te zout opdienen ervan een reden voor de man zijn tot echtscheiding. Dat gold ook voor het te luid spreken in huis, een te sterk riekende adem of te sterke transpiratie; bij tienjarige kinderloosheid ontstond zelfs de verplichting tot scheiding. Vooral op godsdienstig gebied was de vrouw volgens rabbijnen een voorwerp van verachting, omdat zij geen kennis had van de Thora. In de tempel hadden vrouwen een aparte voorhof en in rechtszaken had haar getuigenis geen waarde. Zelfs de handoplegging bij het reinigingsoffer mocht zij niet meer verrichten. De onderscheiden plaats die God man en vrouw wijst, geeft evenwel geen recht voor een visie die blijkt uit het joodse ochtendgebed dat in de Talmoed is te vinden. Daarin prijzen mannen God dagelijks met de woorden: “Gezegend zijt Gij, Eeuwige, onze God, Koning van de wereld, Die mij hebt geschapen niet als ongelovige, als slaaf, als vrouw.” Vrouwen zeggen: “Ik dank U, dat Gij mij maakte naar Uw wil.”
De Heere Jezus brak met de rabbijnse joodse opvatting in Zijn gehele optreden. Hij eerde de vrouw als schepsel gelijkwaardig aan de man en evenzeer de genade van het kindschap van God waardig. Zonder Zich te bekommeren om de rabbijnse opvattingen over het onrein worden door aanraking van een vrouw, raakt Hij het gestorven dochtertje van Jaïrus aan, evenals de bloedvloeiende vrouw en Hij laat Zich door ‘een zondige vrouw’ zalven. Dit optreden van Jezus tegenover de vrouw wekte verwondering bij de discipelen (Joh. 4:27) en vijandschap bij de Schriftgeleerden (vgl. Lukas 7:39,49; Joh. 8:9). Hij is in Zijn omgang met vrouwen geheel vrij van de joodse traditie; soms verkeert Hij op voet van uitgesproken vriendschap met hen. Te denken valt aan Zijn betrekking tot Martha en Maria, de zussen van Lazarus. Hij preekt mede voor vrouwen, geneest hen of wekt hen op uit de dood. Hij lenigt haar nood, zet het leven van vrouwen om door bekering, waardeert hen en doet hen in Zijn gelijkenissen optreden. Scherp veroordeelt Hij de mannen over hun huwelijksmoraal (Matth. 19:8; Markus 10:6). Zo heeft Jezus de vrouw geëerd en uit de toenmalige verachting met handhaving van de scheppingsorde (vgl. § 3.3) opgeheven.
Daarmee heeft Christus recht gedaan aan de oudtestamentische traditie. Gods wetten respecteren de vrouw. In de Tien Geboden krijgen man en vrouw verantwoordelijkheid: “Gij zult niet …” Beiden worden zij geëerd: “Eert uw vader en moeder …” (vgl. H.C. antw. 104). De vrouw wordt ook beschermd in specifieke wetten. Weliswaar werden alleen jongens besneden, maar ook meisjes en vrouwen zijn in het verbond opgenomen en gehouden aan de wet (Deut. 29:10-12). De vrouw deelt in het ouderlijke gezag en verzorgt mede de godsdienstige opvoeding van haar kinderen, neemt deel aan offermaaltijden, kan in het heiligdom bidden en kan een gelofte doen aan de HEERE (1 Sam. 1:9-11). Onder de oude bedeling staat voor de vrouw het nazireeërschap open, zo zullen we in § 6.2 zien. Mannen zijn verplicht drie maal per jaar voor de HEERE te verschijnen, maar ook vrouwen vieren de feesten mee. Bij de grote feesten verlenen de vrouwen zang- en muziekdiensten: ze zijn lid van het tempelkoor (Ezra 2:65; Neh. 7:67; Ps. 68:26). Opmerkelijk voor die tijd is dat vrouwen over erfrecht beschikken. Het is ook mogelijk dat de vrouw eigen bezit en slaven heeft.
“Dames gaan voor” zegt onze sociale orde. Dat geldt ook voor Gods orde in het gezin (vgl. 1 Kor. 7). De man is het hoofd van het gezin. De vrouw is een schakel tussen de man en de kinderen. Als zij leeft in overeenstemming met Gods orde, zal dit een gunstige invloed hebben op zowel haar man als haar kinderen, zo constateert Larry Christenson in ‘Het christelijke gezin’. Daarom richt de Schrift zich ook eerst tot de vrouw om onderdanig aan haar man te zijn, zoals de gemeente dat is aan Christus (Ef. 5:22-25) en zoals Jezus verkoos de Vader onderdanig te zijn (Fil. 2:5-10). Dat is niet vernederend, maar een eer en ter bescherming van de vrouw en de harmonie in het huis. In Spreuken 31:10-31 staat de mooiste en meest volledige beschrijving van hoe een goede vrouw kan zijn.
Waar een man ook zijn taak in Gods orde vervult – “Mannen, hebt uw vrouw lief en wordt niet verbitterd tegen haar” en “Gij mannen hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente heeft liefgehad en Zichzelf voor haar heeft overgegeven” – wordt de onderwerping van de vrouw aan hem een bron van wederzijdse liefde en toewijding, iets van een verheven zedelijke en geestelijke schoonheid. De Schrift rept niet over een 50-50 ‘democratisch huwelijk’. Gods orde is 100-100: de vrouw is 100% vrouw en de man 100% man, zo zagen we (§ 2.7). God eert niet degenen die zich vastklemmen aan hun ‘rechten’, maar hen die uit vrije keuze Hem gehoorzaam zijn (Ef. 6:7,8).
In de wereld staat de vrouw niet alleen bloot aan fysieke aanvallen, maar ook op emotioneel en psychisch vlak is zij veelal fijn besnaard en dus kwetsbaar. Daarom dient haar man haar ook te beschermen tegen bijvoorbeeld emotionele aanvallen van haar eigen kinderen. De HEERE gebiedt in het vijfde gebod: Eert uw vader én uw moeder. Het Spreukenboek raadt jongeren te luisteren naar vader én moeder. Als het respect van haar kinderen wegvalt, wordt zij beroofd van haar evenwichtigheid die nodig is om haar taak in het gezin te vervullen. Kinderen moeten weten dat het gezag van vader achter moeder staat. Een man die zijn vrouw beschermt tegen de beledigingen en onhoffelijkheden van de kinderen, prent hen een gevoel van respect voor de vrouw in. Samen met zijn eigen voorbeeld van hoffelijkheid en zorgzaamheid voor zijn vrouw maakt dit wezenlijk deel uit van de erfenis die een vader vooral zijn zonen moet meegeven.
Om in ons leven koers te houden, helpen voorbeelden uit het verleden en het getuigenis van de Bijbel ons de inhoud en de betekenis van waarden en normen te verstaan. De Bijbel zegt ‘isj’ en ‘isja’, man en mannin, beiden van dezelfde stam en toch verschillend. We komen in de Bijbel welgeteld 3.424 personen met vaak veelzeggende namen tegen. Onder hen treffen we veel meer portretten van vrouwen aan dan de meeste Bijbellezers vermoeden. Bovendien zijn zij van een veel groter actueel belang dan op grond van de tijdkloof wordt verwacht (§ 3.1): rond de aartsvaders, in de eerste hoofdstukken van het Bijbelboek Exodus, uit de tijd van de richteren, in de omgeving van David en de andere koningen, rond de ballingschap, in de apocriefe boeken, op de grens van het Oude en Nieuwe Testament, tijdens de rondgang van de Heere Jezus, rond de apostelen na het Pinksterfeest en tijdens de zendingsreizen en vrouwen met symbolische betekenis in de Openbaring aan Johannes. Soms was men er in de traditie van de kerk op uit vrouwen te laten verdwijnen; de kerkvaders hebben niet altijd uitsluitend Bijbelse opvattingen gehuldigd. Uit de Babylonische Talmoed weten we dat vrouwen binnen het jodendom waardering genieten.
Gedurende de geschiedenis van de kerk zijn duizenden toegewijde vrouwen werkzaam geweest in de christelijke traditie van gebed, liefdadigheid en zorgverlening, zoals die is begonnen rond de weduwen en diaconessen in de vroege kerk (§ 3.2). We treffen hen ook aan onder de martelaars en in de grafschriften, als schrijfster en als lid van religieuze orden. In de Middeleeuwen zet de traditie van geleerde ascetische en profetische vrouwen door. Dit is ook de tijd van de heksenvervolging. Theologen en filosofen doen tekort aan de eenheid van het mens-zijn. De geestelijke invloed van vrouwen en religieuze orden blijft na de Reformatie gehandhaafd; wellicht is Moeder Teresa van Calcutta de beroemdste non ter wereld. Ook binnen de protestantse traditie is er een veelbetekenende invloed van gelovige vrouwen, waarbij het ideaal van de diacones een speciale plaats inneemt. In haar breed kerkelijke traditie en praktijk van de kerken in Oost en West te midden van een veelheid van culturen en sociale omstandigheden hebben in de kerk nooit geordende vrouwen gefunctioneerd als dienaren van Woord en sacrament. In de 21e eeuw verandert dat in het Westen.
De scheppingsorde betreft een fundamenteel Bijbels gegeven, waaraan het christelijk geloof ons niet doet ontstijgen; in oorspronkelijke zin is die verwoord in Genesis 2:20b-24. Man en vrouw zijn – ook na de zondeval – op grond van hun schepping beiden ‘beeld van God’ (vooral duidend op morele kwaliteiten), terwijl Christus hét Beeld van God is. De zondeval ontwricht de heilige harmonie, de juiste verhouding tussen man en vrouw. Alle christenen dragen het beeld van Christus vanaf het moment van nieuw leven. Het geloof in God als Schepper is bepalend voor de onderlinge verhoudingen. Als we stellen dat man en vrouw ‘beeld van God’ zijn, rijst als vanzelf de vraag hoe het onderscheid van de geslachten zich verhoudt tot het beeld van God en of er in de hemel nog sprake zal zijn van mannen en vrouwen.
Het ‘beeld van God’ heeft ook te maken met het vertegenwoordigen van God. Adam heeft een drievoudige vertegenwoordigende taak: beheer, autoriteit en tegenwoordigheid. Voor Gods opdracht aan de mens zijn Genesis 1:28, 2:15 en 3:23 van grote betekenis: bouwen en bewaren; dat geldt vooral na de zondeval. De Bijbel spreekt theocentrisch over de mens en de wereld. Voor het eigene van de vrouw gebruikt de Hebreeuwse grondtekst het treffende woord ‘ezer’ (= hulp), terwijl Paulus het eigene van de man benoemt met het Griekse woord ‘kefalè’ (= hoofd).
De scheppingsverhoudingen moeten worden verstaan en betracht vanuit de herschepping: iedere man heeft een hoofd en dat ene hoofd is Christus; in die zin is de man het hoofd van de vrouw. Vooral op godsdienstig gebied was de vrouw volgens rabbijnen een voorwerp van verachting. De Heere Jezus brak met de rabbijnse joodse opvatting in Zijn gehele optreden. Hij heeft recht gedaan aan de oudtestamentische traditie; Zijn voorbeeld en opdracht worden door wederzijdse liefde en toewijding gekenmerkt. Om het voor ons onderwerp te zeggen met de woorden van Jan Yperman: een christen moet ook Zijn ethiek kennen.